Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-04-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2014:95
Zaaknummer
R. 4486/14.72
Inhoudsindicatie
Klacht client.
Inhoudsindicatie
Uit de stukken blijkt dat tussen klaagster en verweerder discussie is ontstaan over de termijn voor het indienen van hoger beroep in de zaak tegen Z,, hetgeen heeft geleid tot een vertrouwensbreuk tussen klaagster en verweerder. Klaagster heeft gesteld dat de appeltermijn op 21 februari 2013 is verstreken. Uit een e-mail bericht van 24 januari 2013 van verweerder blijkt dat hij namens klaagster hoger beroep heeft ingesteld. Bij brief van 29 april 2013 heeft verweerder klaagster een afdruk van een rolbericht in deze kwestie gestuurd. Uit dit rolbericht blijkt dat een andere advocaat gelegenheid heeft om zich tot 21 mei 2013 te stellen als advocaat van klaagster. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat verweerder niet tijdig hoger beroep voor klaagster heeft ingesteld
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Klachtenonderdelen kennelijk ongegrond.
Uitspraak
De voorzitter van de Raad van Discipline heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden van 24 maart 2014 met kenmerk K340 2013 bm/ab, door de raad ontvangen op 26 maart 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1. FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan.
1.1 Verweerder heeft in de periode maart 2012 – april 2013 de belangen van klaagster behartigd in een procedure tegen de gemeente Leiden in het kader van een geschil over een uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2 Bij besluit van 14 maart 2011 heeft het college van Burgemeester en Wethouders van Leiden de aanvragen van klaagster voor een WWB uitkering van 18 en 26 januari 2011 buiten behandeling gesteld.
1.3 Verweerder heeft namens klaagster op 27 maart 2012 een pro forma bezwaar ingediend.
1.4 Op 12 april 2012 heeft verweerder namens klaagster voorlopige voorzieningen aangevraagd tot het verstrekken van een voorschot.
1.5 Op 24 april 2012 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorzieningen afgewezen.
1.6 Op 12 juni 2012 is het bezwaar van klaagster door de gemeente Leiden niet-ontvankelijk verklaard.
1.7 Op 30 juli 2012 heeft verweerder namens klaagster hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar bij de Rechtbank Den Haag.
1.8 Op verzoek van klaagster is door verweerder tegen de beslissing van het de Rechtbank Den Haag, sector kanon, locatie Leiden in een geschil tussen klaagster en Z.hoger beroep in gesteld. Bij tussenvonnis van 10 januari 2013 heeft de Rechtbank Den Haag in de WWB kwestie geoordeeld dat de gemeente Leiden het bezwaar van klaagster ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft klaagster een bewijsopdracht gegeven.
1.9 Bij uitspraak van 27 maart 2013 heeft de Rechtbank Den Haag in de WWB kwestie het bezwaar alsnog ongegrond verklaard, omdat niet kon worden vastgesteld dat klaagster de verzochte bankafschriften tijdig had ingeleverd.
1.10 Bij brieven van 6 maart 2013, 3 april 2013, 29 april 2013 en 2 mei 2013 heeft verweerder aan klaagster medegedeeld dat hij geen hoger beroep voor klaagster zou instellen bij de Centrale Raad van Beroep in de kwestie van de WWB . Verweerder heeft klaagster erop gewezen dat uiterlijk 14 mei 2013 beroep ingesteld diende te worden
1.11 Mr. Van O. heeft op 10 mei 2013 de behandeling van de zaak tegen Z overgenomen.
1.12 Bij brief van 26 september 2013 heeft klaagster een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken.
2. KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij:
a. heeft nagelaten stukken op tijd toe te sturen en onzorgvuldig is omgesprongen met documenten, als gevolg waarvan niet tijdig beroep ingesteld kon worden bij de Centrale Raad van Beroep;
b. klaagster niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat de zittingsdatum was verschoven;
c. onzorgvuldig was, waardoor klaagster steeds moest aandringen op toezending van stukken en het verkrijgen van informatie. Toen klaagster verweerder hier op aansprak, heeft hij de voortgang van de zaak ernstig getraineerd;
d. op vakantie ging zonder een waarnemer te benoemen, waardoor de zaken van klaagster onnodig vertraging hebben opgelopen;
e. stukken is kwijtgeraakt en tijdens zittingen niet adequaat heeft gereageerd waardoor klaagster in het ongelijk is gesteld;
f. een lopende zaak niet naar behoren heeft afgehandeld, waardoor klaagster ernstig is benadeeld;
g. niet luisterde naar hetgeen klaagster hem vertelde;
h. zijn eigen belang boven het belang van klaagster heeft gesteld.
3. BEOORDELING
Ten aanzien van klachtonderdeel a
3.1 Niet, althans onvoldoende, is door klaagster aangetoond dat verweerder heeft nagelaten stukken op tijd toe te sturen en onzorgvuldig is omgesprongen met documenten als gevolg waarvan niet tijdig hoger beroep kon worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Op basis van de stukken staat vast dat verweerder klaagster tijdig en meerdere malen (schriftelijk) heeft aangegeven niet bereid te zijn hoger beroep in te stellen van de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 maart 2013. Voorts heeft verweerder klaagster er op gewezen voor het hoger beroep en opvolgend advocaat te zoeken. Van onzorgvuldigheid van verweerder is ook overigens niet gebleken.
Ten aanzien van klachtonderdeel b
3.2 Uit de stukken blijkt dat verweerder klaagster wel op de hoogte heeft gesteld van het verschuiven van de zittingsdatum. Bij brief van 10 december 2012 heeft de griffier van de rechtbank verweerder bericht dat de behandeling ter zitting op 10 december 2012 tot een nader te bepalen datum is uitgesteld. Verweerder heeft deze brief bij e-mail van 11 december 2012 aan klaagster toegestuurd. Klaagster heeft diezelfde dag een reply op dit e-mail bericht aan verweerder gestuurd.
Ten aanzien van de klachtonderdelen c tot en met e, g en h
3.3 Door klaagster zijn geen, althans onvoldoende, feiten gesteld waaruit afgeleid zou kunnen worden dat verweerder in zijn (juridische) bijstand aan klaagster tekort zou zijn geschoten. Evenmin kan worden vastgesteld dat verweerder klaagster anderszins niet naar behoren heeft bijgestaan dan wel niet heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem als zorgvuldig handelend advocaat mocht worden verwacht. Ten aanzien van de klachtonderdelen c tot en met e, g en h nemen klaagster en verweerder tegenstrijdige standpunten in. Klaagster heeft haar standpunten niet nader onderbouwd. Bij gebrek aan schriftelijke stukken kan de juistheid van de verwijten van klaagster niet worden vastgesteld. Uit de stukken kan niet worden opgemaakt dan wel bewezen worden geacht dat de door klaagster gestelde feiten g juist zijn.
Ten aanzien van klachtonderdeel f
3.4 Uit de stukken blijkt dat tussen klaagster en verweerder discussie is ontstaan over de termijn voor het indienen van hoger beroep in de zaak tegen Z., hetgeen heeft geleid tot een vertrouwensbreuk tussen klaagster en verweerder. Klaagster heeft gesteld dat de appeltermijn op 21 februari 2013 is verstreken. Uit een e-mail bericht van 24 januari 2013 van verweerder blijkt dat hij namens klaagster hoger beroep heeft ingesteld. Bij brief van 29 april 2013 heeft verweerder klaagster een afdruk van een rolbericht in deze kwestie gestuurd. Uit dit rolbericht blijkt dat een andere advocaat gelegenheid heeft om zich tot 21 mei 2013 te stellen als advocaat van klaagster. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat verweerder niet tijdig hoger beroep voor klaagster heeft ingesteld.
3.5 Voor zover klaagster van mening is dat zij door het handelen dan wel nalaten van verweerder schade heeft geleden, dient zij zich te wenden tot de civiele rechter. De tuchtrechter is niet bevoegd over een dergelijke vordering een oordeel te geven.
3.6 Gelet op het voorgaande dienen de klachtonderdelen a tot en met h kennelijk ongegrond te worden verklaard.
4. BESLISSING
Wijst de klachtonderdelen a tot en met h als kennelijk ongegrond af.
Aldus gewezen door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder, griffier op 24 april 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 25 april 2014 per aangetekende post verzonden aan:
- klaagster
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage, Postbus 85850, 2508 CN ‘s-Gravenhage (fax: 070-3501024). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.