Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-12-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:349

Zaaknummer

7056

Inhoudsindicatie

Ondanks toezegging niets gedaan, waardoor dwangsommen werden verbeurd. Het staat de deken vrij om een dekenbezwaar over hetzelfde gedrag in te dienen. Aanleiding om te volstaan met voorwaardelijke schorsing van zes weken met bijzondere voorwaarde van begeleiding door een coach. Hof verietigt beslissing van het hof die was genomen in de onbevoegde samenstelling.

Uitspraak

                                   

                                    

Beslissing van 19 december 2014                

in de zaak 7056

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

en

2. de deken van de Orde van Advocaten in het

arrondissement Noord-Nederland

gevestigd te Groningen

deken

1    PRELIMINAIRE OVERWEGING

Het hof heeft bij beslissing van 30 juni 2014 (gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL: TAHVD:2014:236) op het beroep van de deken beslist. Een van de leden van het hof miste echter de bevoegdheid om deel uit te maken van het hof. Daarom dient de beslissing van het hof van 14 juli 2014 te worden vernietigd. Bij brief van 16 september 2014 zijn partijen van voornoemd gebrek op de hoogte gesteld en uitgenodigd voor een zitting van het hof waar een nieuwe behandeling van het beroep plaatsvindt.

2    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissingen van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 10 januari 2014, onder nummers 28a/13 en 28b/13, aan partijen toegezonden op 13 januari 2014. In de zaak met nummer 28a/13 is een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van twee weken. In de zaak met zaaknummer 28b/13 is het dekenbezwaar eveneens gegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.  

De beslissingen zijn gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2014:51.

3    HET GEDING IN HOGER BEROEP

3.1    De memorie waarbij verweerder van de beide beslissingen in hoger beroep is gekomen, is op 11 februari 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

3.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken;

-    e-mail van verweerder aan het hof d.d. 23 april 2014;

-    e-mail van klaagster aan het hof d.d. 26 maart 2014.

3.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 31 oktober 2014, waar partijen niet zijn verschenen.

4    KLACHT (28A/13)

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

verweerder klaagster begin maart 2012 heeft verzekerd dat de stukken voor het aanhangig maken van een procedure ter zake van een wijziging omgangsregeling bijna gereed waren. Op 8 mei 2012 heeft klaagster bij verweerder geïnformeerd naar de stand van zaken. Haar werd verzekerd dat de stukken binnen een week konden worden ingediend. Kopieën zouden per post volgen. Uiteindelijk is op 3 juni 2012 gebleken dat er niets was gebeurd. Er was geen procedure aanhangig gemaakt, geen uittreksels aangevraagd en geen brief opgesteld.

       5    DEKENBEZWAAR (28B/13)

Het bezwaar van de deken houdt in dat de dienstverlening van verweerder aan klaagster aan alle kanten gefaald heeft, waarbij verweerder niet alleen wordt verweten hetgeen in de klachtzaak 28a/13 is gesteld, doch tevens dat verweerder niets heeft gedaan, terwijl grote spoed geboden was, omdat de ex-partner van klaagster in de kort gedingprocedure, die geëindigd is in een vonnis van 6 april 2011, aanspraak maakte op verbeurde dwangsommen.

 

6    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

6.1    Verweerder heeft klaagster in maart/april 2012 bijgestaan in een (kort geding) procedure, aangespannen door haar ex-partner, waarin nakoming van een omgangsregeling werd gevorderd op straffe van een dwangsom. Bij vonnis van 6 april 2012 is de vordering van de man toegewezen en aan klaagster een  dwangsom opgelegd van € 150,- per dag tot een maximum van € 30.000,-. Bij executoriaal exploot van 24 juni 2012 zijn  voor het eerst dwangsommen  opgeëist.

6.2    Ondanks herhaalde contacten van klaagster en haar begeleidster heeft verweerder in die periode geen zichtbare activiteit voor klaagster verricht, zodat  ook na 23 juni 2012 dwangsommen zijn verbeurd, ofschoon verweerder klaagster in die tijd verzekerde dat de stukken voor een bodemprocedure bijna klaar waren.

6.3    Bij brief van 10 oktober 2012 heeft klaagster zich tot de deken gewend stellende dat verweerder ondanks herhaalde toezeggingen na het vonnis van 6 april 2012 niets voor haar had gedaan, waardoor zij een grote schuld aan verbeurde dwangsommen had gekregen en er (nog steeds) niets was geregeld met betrekking tot een wijziging van de bestaande omgangsregeling.

6.4    Bij brief van 28 februari 2013, waarmee de klacht van klaagster ter kennis van de raad is gebracht, heeft de deken tevens zijn bezwaar tegen het gedrag van verweerder aan  de raad kenbaar gemaakt

7    BEOORDELING

7.1    Het hoger beroep van verweerder heeft in zaak 28a/13 uitsluitend betrekking op de door de raad opgelegde maatregel van twee weken onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk. Verweerder is van oordeel dat een onvoorwaardelijke schorsing een te ingrijpende maatregel in zijn praktijkvoering oplevert, mede gezien het feit dat hij sedert begin augustus 2013 mevrouw mr. B. heeft ingeschakeld als coach, die hem begeleidt in de organisatie van zijn praktijk. Zij is bereid dit te blijven doen, in ieder geval tot tenminste eind 2014.

7.2    Ter zitting heeft mr. B. nader verklaard dat zij de afgelopen maanden duidelijk verbeteringen heeft gezien in de kantoororganisatie en periodiek voortgangs-gesprekken voert, waarbij zij heeft geconstateerd dat verweerder daadwerkelijk verbeteringen tot stand brengt.

7.3    Ofschoon het gedrag van verweerder jegens klaagster de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing rechtvaardigt, mede gezien zijn tuchtrechtelijke documentatie, acht het hof voldoende grond aanwezig om de maatregel in de zaak met zaaknummer 28a/13 om te zetten in een voorwaardelijke schorsing van na te noemen duur. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat in de afgelopen twee jaren geen nieuwe klachten bekend zijn geworden. Het hof verbindt daaraan de bijzondere voorwaarde dat verweerder zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen van mr.B.  zolang zij haar bemoeienis  gewenst acht.

7.4    In de zaak met  nummer 28b/13 stelt verweerder dat de deken in zijn bezwaar niet ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat geen maatregel kan worden opgelegd, nu er sprake is van eenzelfde feitencomplex als in de zaak onder nummer 28a/13 zodat de hem opgelegde maatregel in strijd is met het beginsel “ne bis in idem“.

7.5    Het hof verwerpt het beroep op niet ontvankelijkheid. Artikel 46 f lid 1 heeft niet de strekking de deken in zijn (toezichthoudende) taak te beperken door hem alleen de bevoegdheid te geven om een bezwaar ter kennis van de raad te brengen als er geen klacht is ingediend, maar geeft hem de bevoegdheid om naast een klacht zijn bezwaar ter kennis van de raad te brengen.

7.6    Uit de brief van 28 februari 2013 van de deken waarbij zowel de klacht van klaagster als het dekenbezwaar ter kennis van de raad worden gebracht, blijkt dat het in beide gevallen gaat om hetzelfde gedrag, te weten de dienstverlening aan klaagster. De deken heeft weliswaar nog gewezen op de grote spoed die was geboden gezien de opgelegde dwangsommen, doch dit is niet aan te merken als een nieuw te kortschieten van verweerder jegens klaagster.

7.6    Het hof acht derhalve ook het dekenbezwaar gegrond, nu verweerder ernstig tekort is geschoten in zijn dienstverlening en daarmee heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij als advocaat had behoren te betrachten ten opzichte van klaagster.

7.7    Het hof acht, anders dan de raad, echter geen grond aanwezig om na gegrondverklaring van de klacht van klaagster in de zaak met nummer 28a/13 in welke zaak aan verweerder een maatregel zal worden opgelegd, ook in de zaak met nummer 28b/13 (het dekenbezwaar) een maatregel op te leggen. Het hof volstaat met in de zaak met nummer 28a/13 aan verweerder een voorwaardelijk schorsing in de uitoefening van de praktijk op te leggen voor de duur van zes weken met de bijzondere voorwaarde zoals hiervoor onder 7.3  geformuleerd.  

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van het Hof van Discipline van 30 juni 2014 onder nummer 7056;

in de zaak met zaaknummer 28a/13

-    vernietigt de beslissing van 10 januari 2014 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk is opgelegd voor de duur van twee weken;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

-    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken;

-    bepaalt dat de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande 30 juni 2014;

-    legt aan verweerder de bijzondere voorwaarde op dat verweerder zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen van mr. B. zolang deze dit aangewezen acht doch uiterlijk tot einde proeftijd;

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline voor het overige;

in de zaak met zaaknummer 28b/13

-    vernietigt de beslissing van 10 januari 2014 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk is opgelegd voor de duur van zes weken;

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline voor het overige.  

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.J.R. de Groot, J.P. Balkema, W.J. van Andel en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.