Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-02-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:36

Zaaknummer

13-255A + 13-256A

Inhoudsindicatie

Klagers verwijten verweerders onder andere zich tot de rechter hebben gewend terwijl de zaak in incident voor vonnis stond. De raad is van oordeel dat dit in onderhavige zaak niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. In het incident ging het om een procedurele kwestie waarbij de mededeling een in dat incident wezenlijk aspect betrof waardoor de grondslag van het opgeworpen incident kwam te ontvallen. Ook stelt de raad vast dat het voornemen om de rechtbank hierover te berichten met de advocaat van klagers is besproken. De klacht is ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 4 februari 2014

in de zaak 13-255A en 13-256A

naar aanleiding van de klacht van:

1. de heer drs.

Klager 1

2. de heer

Klager 2

tegen:

1. De heer mr.

advocaat te Amsterdam

Verweerder 1

2. De heer mr.

advocaat te Amsterdam

Verweerder 2

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 2 september 2013 met kenmerk 4013-0522, door de raad ontvangen op 3 september 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 december 2013 in aanwezigheid van verweerders. Klagers zijn zonder bericht van verhindering niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de onder 1.1 vermelde brief;

- de stukken vermeld op de daarbij gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Klagers zijn gedagvaard door de cliënt van verweerders in een civiele procedure strekkende tot (terug)betaling van bedragen door klagers aan de cliënt van verweerders. Klagers hebben in de procedure een schorsingsincident opgeworpen omdat een van de gedaagde partijen, een aan klagers gelieerde Zwitserse vennootschap, AGV. in Zwitserland failliet was verklaard. Nadat de rechtbank de zaak had geappointeerd voor het wijzen van vonnis in het incident, heeft verweerder 1 de advocaat van klagers op 16 januari 2013 telefonisch medegedeeld dat hij de rechtbank zou berichten over de omstandigheid dat het faillissement van AGV was geëindigd. Verweerder 1 heeft vervolgens per faxbrief van 17 januari 2013 de rechtbank bericht dat de vermeende grond aan het door klagers opgeworpen schorsingsincident is komen te ontvallen omdat aan faillissement een einde was gekomen. Ook heeft verweerder 1 de rechtbank daarbij verzocht de vordering tot schorsing af te wijzen en te bepalen dat de onderhavige procedure op de rol komt te staan voor conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in reconventie. Een kopie van deze faxbrief is aan de advocaat van klagers gezonden.

2.3 Op 21 januari 2013 heeft de advocaat van klagers een brief (tevens per fax) aan de rechtbank gezonden, waarin, voor zover hier relevant, het volgende te kennen is gegeven:

“[..] Mede nu de advocaat van [V], [verweerder 1], bij brief d.d. 17 januari jl. inhoudelijk op de zaak is ingegaan, wensen mijn cliënten hun incidentele vordering nader toe te lichten. Ik verzoek uw Rechtbank daarom eerbiedig om de zaak alsnog naar de rol te verwijzen voor beraad ex art. 2.11 LRR, zodat mijn cliënten alsdan in de gelegenheid zijn tot het vragen van hetzij pleidooi, hetzij toestemming voor het nemen van een nadere conclusie of akte. [..]”

2.4 Op 22 januari 2013 heeft verweerder 1 een faxbrief aan de rechtbank gezonden, waarin, voor zover hier relevant, het volgende te kennen is gegeven:

“[..] Op 19 december 2012 heeft mr. X [de advocaat van onder meer klagers] zich namens gedaagden (…) tot U gericht met een vordering tot schorsing van de onderhavige procedure. Op 9 januari 2013 heb ik namens (…) een conclusie van antwoord in het schorsingsincident bij Uw rechtbank ingediend. Nadat de faillietverklaring van AGV op 14 januari 2013 door het Obergericht des Kantons Bern werd vernietigd heb ik mij op 17 januari 2013 tot U gewend om U van deze relevante ontwikkeling op de hoogte te brengen. Vervolgens heeft mr. X zich namens (…) tot U gewend met het verzoek om de onderhavige procedure alsnog naar de rol te verwijzen voor beraad in de zin van artikel 2:11 LRR. In dat kader vraag ik uw aandacht voor het volgende.

De onderhavige procedure ligt reeds stil sinds 2 mei 2012, op welke datum [klagers] hun conclusie van antwoord hebben genomen. Sedertdien is door [klagers]. verzocht om een kunstmatige splitsing van de onderhavige procedure, houdende dat een gedeelte van de vordering bij de Rechtbank ’s-Hertogenbosch zou moeten achterblijven en een gedeelte van de vorderingen naar Uw Rechtbank zou moeten worden verwezen, als gevolg waarvan de procedure in ernstige mate is vertraagd. [V] heeft zich constructief opgesteld door aan te geven zich niet te zullen verzetten tegen integrale verwijzing naar Uw Rechtbank. Dit voorstel hebben [klagers] afgewezen en in plaats daarvan hebben zij pleidooi gevraagd en – ondanks bezwaren van [V] – gekregen. Vervolgens is de procedure – nadat pleidooi had plaatsgevonden – alsnog naar Uw Rechtbank verwezen. Het zij herhaald, het enige concrete resultaat van de opstelling van [klagers] is een aanzienlijke vertraging van de procedure. [V] is op (zeer) gevorderde leeftijd (78) en zijn kunstvoorraad is door [klagers] is beslag genomen en in bewaring gesteld bij een derde. [V] heeft ook daarom belang bij een spoedig einde van de zaak die al zolang voortsleept, terwijl [klagers] in de ogen van [V] ernstig onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. [..]”

2.5 Een kopie van deze faxbrief is aan de advocaat van klagers gezonden.

2.6 Op 23 januari 2013 heeft de advocaat van klagers een brief (en fax) aan de rechtbank gezonden, waarin, voor zover hier relevant, het volgende te kennen is gegeven:

“[..] Bij brief d.d. 21 januari jl. heb ik uw Rechtbank namens mijn cliënten verzocht om de zaak op de rol te plaatsen voor beraad in het incident ex artikel 2.11 LRR. In voornoemde brief reageert [verweerder 1] op dit verzoek, en gaat hij – evenals in zijn brief d.d. 17 januari jl. – ten onrechte inhoudelijk op de zaak in.

Mijn cliënten verzetten zich tegen de wijze waarop in voornoemde brieven van [verweerder 1] inhoudelijk op de zaak wordt ingegaan, aangezien de inhoudelijke discussie op zittingen en in processtukken dient plaats te vinden niet in briefjes zoals die nu aan uw rechtbank worden gericht. Dat is de reden dat mijn cliënten hebben verzocht om de zaak op de rol te plaatsen voor beraad (in het incident) ex artikel 2.11 LRR.

Voor de goede orde merk ik op dat tegen de uitspraak in de Zwitserse faillissementsprocedure waarnaar verweerder sub i verwijst een rechtsmiddel openstaat, zodat de vernietiging van de faillietverklaring niet onherroepelijk is. [..] Daar komt bij dat verweerder sub 1 in zijn brief van 17 januari jl. uw rechtbank een overweging in het incidentele vonnis tracht te ontlokken met het oog op mogelijke toekomstige incidentele vorderingen.

Namens mijn cliënten maak ik bezwaar tegen deze handelwijze, die overigens ook in strijd is met de voor advocaten geldende gedragsregels (meer in het bijzonder Gedragsregel 15.2). Mijn cliënten hebben er recht op en belang bij om in het incident op adequate wijze te kunnen reageren op dit alles.

Overigens wijzen mijn cliënten uitdrukkelijk de suggestie van [verweerder 1] van de hand dat mijn cliënten trachten de procedure te vertragen. Het feit dat de procedure al enige tijd loopt is te wijten aan [V] zelf: [..]”

2.7 Een kopie van deze brief is aan verweerders gezonden.

2.8 Bij brieven van 28 en 31 januari 2013, 7 februari 2013 en 16 mei 2013 hebben klagers zich bij de deken beklaagd over verweerders.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij zich zonder toestemming van de advocaat van klagers tot de rechter hebben gewend en de rechtbank onjuist hebben geïnformeerd;

b) doelbewust informatie voor de rechtbank hebben achtergehouden;

c) onverdroten doorgaan met het verkondigen van hele en halve onwaarheden om aldus te trachten de rechtbank te beïnvloeden.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 In klachtonderdeel a) verwijten klagers verweerders dat zij zich zonder toestemming van de advocaat van klagers tot de rechter hebben gewend en de rechtbank onjuist hebben geïnformeerd. De raad stelt vast dat verweerder 1 zich schriftelijk tot de rechtbank heeft gewend, terwijl de zaak voor vonnis in het incident stond. Op grond van Gedragsregel 15, tweede lid, is het een advocaat niet geoorloofd zich op dat moment nog tot de rechter te wenden, tenzij het met toestemming van de wederpartij gebeurt. Gelet op de omstandigheden van deze zaak oordeelt de raad het handelen van verweerder 1 niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daarbij heeft allereerst te gelden dat het in het incident om een procedurele kwestie ging, waarbij de mededeling een in dat incident wezenlijk aspect betrof, namelijk het einde van het faillissement van AGV, een van de gedaagden in de procedure tussen onder meer klagers en de cliënt van verweerders, waardoor de grondslag van het opgeworpen incident kwam te ontvallen. Daarbij bieden de feiten in deze zaak voldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat verweerder 1 zijn voornemen om de rechtbank te berichten over de procedure gevolgen van het einde van het faillissement van de Zwitserse vennootschap AGV met de advocaat van klager op 16 januari 2013 telefonisch heeft besproken en verweerder sub 1 uit dat gesprek een impliciete toestemming voor zijn voornemen heeft mogen afleiden, althans dat de advocaat van klagers geen bezwaar had tegen het zich tot de rechtbank wenden. Een aanwijzing hiervoor is dat (de advocaat van) klagers niet direct bezwaar (heeft) hebben gemaakt tegen de faxbrief van 17 januari 2013, terwijl verweerder 1 de advocaat van klagers wel gelijktijdig een afschrift van zijn bericht aan de rechtbank heeft doen toekomen, integendeel. Ook de  advocaat van klagers heeft zich in zijn brief van 21 januari 2013 tot de rechtbank gewend en de visie van klagers medegedeeld. Vervolgens zijn de brieven van 22 en 23 januari 2013 (zie hierboven onder 2.4 en 2.6) nog aan de rechtbank gezonden die een uitvloeisel zijn van de ontstane discussie. Het versturen van de brief van 22 januari 2013 acht de raad, voor zover klagers dat ook hebben bedoeld te betogen, in het licht van eerdere correspondentie met de rechtbank van partijen, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel a) is derhalve ongegrond.

4.2  Voor de klacht tegen verweerder 2 heeft bovendien te gelden dat klagers geheel niet hebben onderbouwd waaruit het klachtwaardig handelen van hem zou moeten hebben bestaan.

Ad klachtonderdeel b) en c)

4.3 In klachtonderdelen b) en c) verwijten klagers verweerders dat zij doelbewust informatie voor de rechtbank hebben achtergehouden alsmede onverdroten doorgaan met het verkondigen van hele en halve onwaarheden om aldus te trachten de rechtbank te beïnvloeden. Klagers hebben deze klachtonderdelen niet nader onderbouwd, ook niet toen zij daartoe door de deken werden uitgenodigd. Deze klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.A. Le Belle, J.M. van de Laar, J.H.P. Smeets en M.J. Westhoff, leden, bijgestaan door mr. J.G. Geertsma als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 februari 2014.

griffier voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 4 februari 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

- klagers

- verweerders

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klagers

- verweerders

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl