Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-04-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2014:108

Zaaknummer

13-200

Inhoudsindicatie

Naar aanleiding van een dekenbezwaar legt de raad een onvoorwaardelijke schorsing van 4 maanden op aan een advocaat die in strijd handelde met de Vafi door een opdracht te aanvaarden van een cliënt die verdacht werd van  handel in verdovende middelen en het witwassen van gelden en bij wie een bedrag van € 1.400.000 aan contant geld in beslag was genomen. Verweerder aanvaardde de opdracht van zijn cliënt en heeft meegewerkt aan het aanhangig maken van een kort geding waarbij hij optrad voor een Stichting waarvan zijn cliënt voorzitter was tegen zijn cliënt. Het doel van dat kort geding was om een titel te verkrijgen op grond waarvan geld dat door justitie in het strafrechtelijk onderzoek tegen de cliënt van verweerder in beslag was genomen onder dat beslag uitgehaald zou kunnen worden. De raad oordeelde dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar handelde door –in de gegeven omstandigheden- na te laten onderzoek te verrichten dan wel nader onderzoek te verrichten naar het doel en de strekking van de opdracht. Het tweede onderdeel van het dekenbezwaar,  dat verweerder contante gelden tot een bedrag van ca. € 33.500 in ontvangst heeft genomen van of namens zijn cliënt en deze gelden heeft getransporteerd naar Suriname of aan derden heeft gegeven om contant te worden uitbetaald aan een derde zonder hierover voorafgaand overleg met de deken te plegen, werd door de raad eveneens gegrond verklaard.

Uitspraak

Beslissing van 14 april 2014

in de zaak 13-200

naar aanleiding van het bezwaar van de heer mr. L.J. Böhmer in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

deken

tegen:

mr. drs. [naam]

advocaat te [plaats]

verweerder

gemachtigde:

mr. J.M.H. Römkens, advocaat te Maastricht

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 4 september 2013 met kenmerk RvT 13-0241, door de raad ontvangen op 5 september 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland zijn bezwaren ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De bezwaren zijn behandeld ter zitting van de raad van 16 december 2013 in aanwezigheid van de deken, vergezeld door mr. P. van Regteren Altena, deken van de orde van advocaten in het  arrondissement Amsterdam, en mr. Y.H. Heslinga, stafmedewerker van het buro van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam en verweerder bijgestaan door mr. J.M.H. Römkens. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    de onder 1.1 genoemde brief van de deken en van de op de zich daarbij bevindende inventarislijst vermelde stukken genummerd 1 tot en met 10.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    In 2006 is de heer P.R., voorzitter van de Stichting H. (verder te noemen “de Stichting”), samen met andere familieleden aangehouden wegens verdenking van handel in verdovende middelen en het witwassen van gelden. P.R. was eigenaar van coffeeshop P. in Amsterdam. Justitie had bij doorzoeking van de woning en bedrijfsruimten van P.R. een bedrag van

€ 1.400.000 aan contant geld in beslag genomen.

2.3    Aan P.R. waren door de fiscus voor hoge bedragen ambtshalve belastingaanslagen opgelegd. Mr. R., de advocaat van P.R. in de strafzaak heeft verweerder verzocht om P.R. bij te staan in het fiscale traject. Verweerder is in fiscale kwesties gespecialiseerd.

2.4    P.R.  betrok de stelling dat het contante geld waarop in de strafzaak beslag was gelegd niet van hem was maar van de Stichting waarvan hij voorzitter was. Deze stichting zou rijstvelden exploiteren of hebben geëxploiteerd in Suriname en omdat de Stichting in Suriname geen valutarekeningen kon aanhouden zou de opbrengst die in de jaren 2000 tot en met 2005 was behaald in contanten bij hem zijn gedeponeerd.

2.5    Verweerder heeft zich namens de Stichting beijverd kort samengevat, om het door het OM in beslaggenomen contante geld vrij te maken. Hiertoe heeft verweerder op 19 maart 2009 en op 8 april 2010 conservatoir beslag gelegd onder het Ministerie van Justitie. Op 28 april 2010 heeft verweerder namens de Stichting de hoofdzaak aanhangig gemaakt en is het OM gedagvaard tot teruggave van het bij P.R. in beslaggenomen geld dan wel tot terugbetaling van een bedrag van gelijke waarde.

2.6    Op 26 april 2010 heeft verweerder namens de Stichting een kort geding gevoerd tegen P.R., die op dat moment ook zijn cliënt was. In het kort geding werd door de Stichting van P.R. een voorschot van € 200.000 gevorderd op het door P.R. aan de Stichting terug te betalen depotbedrag. P.R. heeft tegen die vordering geen verweer gevoerd. Bij vonnis van 7 mei 2010 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de vordering  toegewezen. Op 20 mei 2010 heeft de deurwaarder namens de Stichting executoriaal beslag gelegd op de rekeningen van P.R. bij de Rabobank.

2.7    Bij de stukken bevindt zich een brief d.d. 24 september 2009 van de Belastingdienst aan verweerder waarin onder meer het volgende is te lezen: “Bij de politie-inval in oktober 2006 is gebleken dat belanghebbende beschikte over ± € 1.400.000,00. Gaarne ontvangen wij van u een specificatie van dit bedrag in gelden afkomstig vanuit de coffeeshop en overige herkomst. De gelden die niet afkomstig zijn vanuit de coffeeshop verzoeken wij u met verklaringen c.q. bescheiden en wisselnota’s te staven.” In zijn brief d.d. 26 januari 2010 heeft verweerder namens P.R. aan de Belastingdienst geschreven: “Belanghebbende is doende van de stichting de nodige bescheiden te verkrijgen waaruit het een en ander blijkt, dat de gelden die bij belanghebbende in beslag zijn genomen voor een grootdeel afkomstig zijn van de stichting.”

2.8    Om aan te kunnen tonen dat het bedrag dat bij P.R. in beslag genomen was inderdaad aan de Stichting toebehoort is aan administratiekantoor [naam administratiekantoor] te Suriname opdracht gegeven om de jaarrekeningen van de Stichting over de jaren 2001 tot en met 2004 op te stellen. Verweerder was tot 2000 eigenaar van dat administratiekantoor. In 2000 heeft hij het kantoor, dat met de letter B nog steeds mede zijn naam draagt, overgedragen aan de nieuwe eigenaar.

2.9    In verband met het opstellen van de jaarstukken is vanuit Nederland een bedrag van in totaal € 35.500 of € 33.500 in contanten naar Suriname getransporteerd. Verweerder heeft daarvoor gezorgd of heeft dat althans gefaciliteerd. In gesprekken met de deken heeft verweerder erkend dat hij zelf in ieder geval twee keer een gedeelte van dat geld naar Suriname heeft vervoerd. De andere bedragen werden door niet nader genoemde derden overgebracht, maar ook daarbij was verweerder betrokken.

2.10    P.R. is bij vonnis van 13 januari 2012 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor (het medeplegen van) opzettelijke handel in verdovende middelen en het (medeplegen van) witwassen van grote geldbedragen. 

2.11    In het strafvonnis van 13 januari 2012 heeft de rechtbank Amsterdam zich niet in staat geacht om een beslissing te geven over het grootste deel van het in beslag genomen geld. Verweerder heeft de deurwaarder op 24 januari 2012 een kopie van het strafvonnis toegestuurd. Naar aanleiding hiervan heeft de deurwaarder op 9 februari 2012 een bedrag van € 99.600 overgemaakt naar de derdengeldrekening van verweerder.

2.12    Over de doorbetaling van deze gelden is in juli 2012 is een conflict ontstaan tussen verweerder enerzijds en P.R. en de Stichting anderzijds. De stichting werd intussen bestuurd door de dochter van P.R., R.R. Dit conflict heeft geleid tot een breuk in de relatie van verweerder met zowel P.R. als de Stichting. Bij brief van 2 juli 2012 heeft de Stichting zich over verweerder beklaagd bij de deken. Op 17 augustus 2012 heeft P.R. bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

2.13    Het vonnis van de rechtbank Amsterdam is bij arrest van 21 december 2012 door het gerechtshof Amsterdam vernietigd en P.R. is door het gerechtshof veroordeeld voor (het medeplegen van) opzettelijke handel in verdovende middelen en het (medeplegen van) witwassen van grote geldbedragen tot een gevangenisstraf van 9 maanden waarvan 4 voorwaardelijk. De inbeslaggenomen gelden zijn door het gerechtshof verbeurd verklaard.

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij door het aanhangig maken van het kort geding namens de Stichting tegen P.R. de schijn van zekerheid heeft willen creëren over de herkomst van gelden, waardoor schuldeisers en derden zouden kunnen worden benadeeld, althans te lichtvaardig heeft meegewerkt aan de betreffende constructie.

b)    hij contante gelden tot een bedrag van ca. € 33.500 in ontvangst heeft genomen van of namens zijn cliënt, deze gelden heeft getransporteerd naar Suriname of aan derden heeft gegeven om contant te worden uitbetaald aan [naam administratiekantoor] zonder hierover voorafgaand overleg met de deken te plegen.

3.2    De deken stelt dat verweerder door te handelen zoals vermeld onder 3.1 sub a) niet heeft voldaan aan de verplichtingen die zijn neergelegd in artikel 7 lid 2 e.v. van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit (Vafi), waarin is bepaald dat de advocaat bij de aanvaarding van de opdracht na dient te gaan of niet in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt ter voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. Voorts heeft verweerder in strijd met art. 10 van de Vafi gehandeld.

4    VERWEER

4.1    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij geen reden had om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van zijn cliënt P.R., dat de door het OM in beslaggenomen gelden toebehoorden aan de Stichting. Hij beroept zich op bescheiden die hij van mr. R. de advocaat van P.R. in de strafzaak zou hebben gekregen in combinatie met diens verklaring en op een verklaring van mr. M., advocaat in Suriname, die hem heeft bevestigd dat de Stichting een vordering heeft op P.R.

4.2    Voorts wijst verweerder erop dat de jaarstukken van de Stichting over de periode 2001 tot 2004 bevestigen dat de Stichting een vordering had op P.R. Daarnaast waren er kwitanties als bewijs.

4.3    Verweerder stelt dat er op grond van de informatie die hem was aangeleverd door zijn cliënt P.R., diens strafrechtadvocaat, mr. R., en mr. M. uit Suriname, voor hem geen enkele aanleiding was om een nog verdergaand onderzoek in te stellen naar mogelijke aanwijzingen dat de opdracht van de Stichting ertoe strekte om onwettige activiteiten voor te bereiden, te ondersteunen of af te schermen. Verweerder is van oordeel dat niet op hem, maar op mr. R., de strafrechtadvocaat van P.R., de plicht rustte om een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de door of namens P.R. verstrekte gegevens. Verweerder beroept zich in dit verband op regel 17 van de Gedragsregels (advocaten behoren te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen) welke regel volgens hem meebrengt dat hij erop mocht vertrouwen dat de door mr. R. aan hem verstrekte gegevens juist waren.

4.4    Verweerder wijst erop dat dit zeker gold op het moment van het aanvaarden van de opdracht tot het voeren van het kort geding namens de Stichting tegen P.R. en dat tot op heden niet is gebleken dat de in beslag genomen gelden geen eigendom van de Stichting zijn. De civiele rechter heeft  immers nog geen oordeel gegeven over de vraag aan wie de gelden toebehoren.

4.5    Verweerder concludeert dat hij zijn verplichtingen ex artikel 7 lid 2 Vafi is nagekomen.

4.6    Met betrekking tot het tweede onderdeel van het dekenbezwaar stelt verweerder  dat er inderdaad in totaal een bedrag van € 33.500,00 is overgebracht naar Suriname en is overgedragen aan [naam administratiekantoor]. Dit bedrag was bedoeld voor het opstellen van de jaarstukken. Aangezien het voor P.R. vanwege de strafzaak bezwaarlijk was om de contante geldbedragen naar Suriname te vervoeren heeft verweerder deze taak in het belang van P.R. op zich genomen. Verweerder heeft echter niet het gehele bedrag in één keer meegenomen. Het bedrag is overgebracht in porties. Slechts twee keer heeft verweerder contante gelden ten behoeve van [administratiekantoor] meegenomen. De overige deelbetalingen zijn door kennissen resp. zakelijke relaties meegenomen wanneer deze naar Suriname reisden.

4.7    Verweerder benadrukt dat de contante gelden die hij heeft vervoerd door hem niet zijn ontvangen in het kader van zijn praktijkuitoefening. Het contante geld diende niet ter vergoeding van zijn honorarium of griffierechten zoals bedoeld in artikel 10 Vafi. Daarom is er volgens verweerder geen sprake van handelen in strijd met de Vafi.

5    BEOORDELING

5.1    In de kern gaat het er in beide onderdelen van het dekenbezwaar om dat verweerder in strijd heeft gehandeld met wat de Verordening op de administratie en de financiële integriteit (Vafi) van verweerder als advocaat verlangde en om de vraag of hij zich door zich op deze wijze in te zetten voor de Stichting (en/of P.R.) niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

5.2    Daarbij zijn in het bijzonder de artikelen 7, 8, 9 en 10 van de Vafi van belang. De Vafi is per 1 juli 2009 in werking getreden en werd voorafgegaan door de Bruyninckx-richtlijnen die in de Vafi de status van een verordening kregen maar op de punten die er in deze zaak toe doen geen soepeler regime hanteerden, waarschijnlijk de reden waarom in het verweer ook geen problemen van overgangsrecht aan de orde zijn gesteld. De raad staat ambtshalve stil bij dit punt, maar gevolgen voor het toetsingskader heeft dit om de genoemde reden niet.

ad onderdeel a) van het bezwaar

5.3    Op grond van artikel 7 lid 2 Vafi is de advocaat verplicht om bij de aanvaarding van de opdracht na te gaan of niet in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. Artikel 8 lid 1 Vafi bepaalt dat de advocaat mag afgaan op de juistheid van de hem door de cliënt verstrekte gegevens zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken. De toelichting bij artikel 8 Vafi geeft aan dat indien blijkt van twijfel aan de wettigheid van het doel waartoe de opdracht strekt, uitleg van de cliënt gevraagd dient te worden.

5.4    Deze verplichtingen golden ook al op grond van de Bruyninckx-richtlijnen.

5.5    De vraag is derhalve of er sprake was van aanwijzingen die maken dat er bij verweerder gerede twijfel had moeten ontstaan met betrekking tot het doel van de opdracht en die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn voor het instellen van een nader onderzoek. Bij het beantwoorden van deze vraag zijn de volgende omstandigheden van belang:

-    op het moment dat verweerder de opdracht aanvaardde wist hij dat zijn cliënt, P.R., door justitie verdacht werd van handel in verdovende middelen en het witwassen van gelden;

-    justitie had bij doorzoeking van de woning en bedrijfsruimten van P.R. een bedrag van € 1.400.000 aan contant geld in beslag genomen;

-    op het moment dat verweerder de opdracht aanvaardde was er geen bewijs voorhanden van de stelling van P.R. dat het in beslag genomen contante geld aan de Stichting toebehoorde;

-    de Stichting beschikte op het moment dat verweerder bemoeienis kreeg met de zaak (in 2008) niet over jaarstukken over de jaren 2000 tot en met 2005. Pas eind 2009 of  in 2010 is in gang gezet dat die jaarstukken (alsnog) werden opgemaakt;

-    de afspraken tussen P.R. en de Stichting stonden niet op papier. Er was geen afspraak gemaakt tot terugbetaling.

5.6    Voorts acht de raad van belang dat verweerder fiscalist is. Zijn specialiteit is het begeleiden van cliënten die een beroep doen op de zogeheten inkeerregeling van de fiscus. Daarbij zal hij nog wel eens te maken hebben met cliënten die beschikken over geld van onduidelijke herkomst. In deze zaak moest verweerder er op grond van het justitiële optreden tegen P.R. serieus rekening mee houden dat het zou kunnen gaan om geld met een criminele herkomst. Verweerder heeft er zowel in het gesprek met de deken als ter zitting blijk van gegeven en erkend dat hij in de periode waar het om gaat niet of slecht bekend was met de verplichtingen die voor hem op grond van de Bruyninckx- richtlijnen en later de Vafi golden. De raad is van oordeel dat een advocaat met de specialisatie die verweerder heeft deze materie paraat dient te hebben. Verweerder had deze kennis dus destijds behoren te hebben.

5.7    Opmerkelijk is ook dat verweerder in het kort geding dat hij voor de Stichting heeft gevoerd in maart 2010 is opgetreden voor de ene cliënt (de Stichting) en tegen de andere (P.R.). Dat zal ongetwijfeld in overeenstemming zijn geweest met de wens van P.R. omdat het doel van dat kort geding was om een titel te verkrijgen op grond waarvan geld dat door justitie in het strafrechtelijk onderzoek tegen P.R. in beslag was genomen onder dat beslag uitgehaald zou kunnen worden. Dat laatste had verweerder tot waakzaamheid waar het ging om de herkomst van dat geld moeten dwingen. Het frustreren van de door justitie gelegde beslagen is immers een onwettig doel.

5.8    Het valt op dat in de handgeschreven notities (verslag van het intakegesprek van verweerder met P.R., zijn zoon en dochter en mr. R. d.d. 15-10-2008, bespreking d.d. 23-10-2008 en een bespreking d.d. 2-9-2009) die verweerder als bijlagen 1, 2 en 3 bij zijn verweer d.d. 7 juni 2013 heeft overgelegd de Stichting geen enkele keer wordt genoemd terwijl wel aandacht wordt besteed aan de strafzaak, de stand waarin deze strafzaak zich bevond, de beslagen die waren gelegd en de ambtshalve aanslagen die de inspecteur naar aanleiding van de zaak aan P.R. had opgelegd. Het bevreemdt in hoge mate dat bij dat intakegesprek de stelling van P.R. dat het her en der door justitie aangetroffen geld helemaal niet van hem was, dat dat geld geen verband houdt met de door hem geëxploiteerde coffeeshop omdat het hem in de loop der jaren door de Stichting was toevertrouwd kennelijk niet aan de orde is geweest, wat toch, als dat wel zo zou zijn, voor de hand zou hebben gelegen.

5.9    De raad is van oordeel dat de onder 5.5 en 5.6 genoemde omstandigheden moeten leiden tot de vaststelling dat er sprake is van zodanige omstandigheden dat er bij verweerder gerede twijfel had moeten ontstaan met betrekking tot het doel van de opdracht. Hetgeen in 5.7 en 5.8 is beschreven sterkt de raad in dit oordeel. Verweerder had derhalve een nader onderzoek moeten instellen welk onderzoek had moeten leiden tot het niet aanvaarden dan wel het neerleggen van de opdracht of in elk geval tot meer onderzoek van zijn kant. Door dat alles achterwege te laten handelde verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.10    Verweerder zegt te hebben vertrouwd en te hebben mogen vertrouwen op de aan hem door Mr. R. verstrekte informatie en de bescheiden waaruit van de depotbedragen zou blijken (een hele reeks kwitanties). Op grond van hetgeen in 5.8 is beschreven (dat mr. R. informatie op dit punt heeft verstrekt blijkt op geen enkele wijze uit de door verweerder overgelegde aantekeningen van het intakegesprek met P.R., diens zoon en dochter, en mr. R.) moet volgens de raad op zijn minst ernstig worden betwijfeld of dat punt van meet af aan, of verderop in de tijd in de communicatie tussen verweerder en mr. R., enige aandacht heeft gekregen. Daarbij komt dat opvalt dat mr. R. bij brief van 26 januari 2010 juist aan verweerder informatie vraagt over de herkomst van het bij P.R. inbeslaggenomen bedrag van € 1.400.000.

5.11    Een ander onderdeel van het verweer komt er in de kern op neer dat de Stichting haar visie in rechte moest kunnen poneren en dat dat niet anders kon dan met het uitgangspunt dat het juist kon zijn dat de Stichting in de loop der jaren zoveel geld bij P.R. had gedeponeerd. Daarbij werd erop gewezen dat het in Surinaamse kring niet ongebruikelijk was en is om zulke grote bedragen in contanten aan te houden en buiten Suriname onder te brengen. Dat verweer gaat voorbij aan het feit dat de advocaat die in zo'n geval tot het verlenen van bijstand besluit op die grond nog niet ontslagen is van de verplichtingen zoals de Vafi of eerder de Bruyninckx-richtlijnen hem opleggen of oplegden en dat die advocaat zich in zo'n geval toch in elk geval eerst rekenschap dient te geven van de vraag of de gegevens die hem worden verstrekt en het doel waarvoor hij wordt ingezet wel deugen. Die vragen heeft verweerder zich niet gesteld, zegt hij. Voor zover dat inderdaad niet het geval is geweest levert dat een tuchtrechtelijk tekortschieten op. Voor het geval die stelling onjuist is – de raad ziet dat op grond van de hiervoor sub 5.5 gereleveerde omstandigheden op zijn minst als een reële mogelijkheid – valt verweerder het verwijt te maken dat hij zelf geen onderzoek heeft verricht, zoals artikel 8 lid 2 van de Vafi dat verlangt, doch integendeel, bij alle twijfels die hij zou kunnen en moeten hebben, zich moeite heeft gegeven om te zorgen dat er jaarstukken kwamen die moesten onderbouwen dat de Stichting zich in de desbetreffende jaren inderdaad en met succes bezig hield met de exploitatie van rijstvelden.

5.12    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat onderdeel a) van het dekenbezwaar gegrond is.

ad onderdeel b) van het bezwaar

5.13    Tijdens het gesprek dat verweerder met de waarnemend deken heeft gehad op 15 januari 2013 heeft verweerder aangegeven dat hij zelf heeft voorgesteld om de jaarstukken, welke de stelling van P.R. dat het bij hem inbeslaggenomen geld aan de Stichting toebehoorde moesten onderbouwen, op te laten stellen door [naam administratiekantoor]. Door tussenkomst van verweerder is tussen enerzijds [naam administratiekantoor] en anderzijds P.R. c.q. de Stichting, overeengekomen dat hiervoor een bedrag van ca. € 33.500 zou worden betaald. Verweerder heeft in het gesprek met de waarnemend deken verklaard dat P.R. hiervoor een bedrag van ca. € 33.500 contant aan hem heeft betaald. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat P.R. dit bedrag bij hem thuis en dus niet op zijn kantoor kwam afleveren. Voorts heeft verweerder verklaard dat het bedrag van ca. € 33.500 in kleinere delen door hemzelf en door derden/zakelijke relaties naar Suriname is gebracht. Zelf heeft hij twee keer een bedrag meegenomen, hij weet niet meer hoeveel precies.  Bij de stukken bevindt zich voorts een brief van de heer S.P. van [naam administratiekantoor] d.d. 27 april 2012 aan verweerder, waarin deze verklaart dat hij (verweerder) namens de Stichting een bedrag van € 33.500 in contanten aan [naam administratiekantoor] heeft overgedragen.

5.14    De hiervoor vermelde feiten hebben plaatsgevonden na 1 juli 2009 zodat artikel 10 van de Vafi i.c. van toepassing is. Dit artikel,  dat de opvolger is van artikel 6 van de Bruyninckx-richtlijnen die golden tot 1 juli 2009, bepaalt dat de advocaat alleen dan betalingen in contanten mag verrichten of aanvaarden, indien er feiten of omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen en indien hij overleg pleegt met de deken in het geval er sprake is van het verrichten of aanvaarden van een contante betaling van meer dan € 15.000. In de toelichting op de Vafi staat dat het uitgangspunt blijft dat de geldbewegingen van de advocaat giraal plaatsvinden en dat contant betalingsverkeer zoveel mogelijk vermeden dient te worden. Contante betalingen kunnen hun rechtvaardiging vinden, volgens de toelichting, in de eigen bijdrage bij een toevoeging, de betaling van griffierechten of in het geval dat de cliënt bijvoorbeeld geen bankrekening kan krijgen of dat de bank de rekening van de cliënt heeft geblokkeerd. Het overleg met de deken bij contante betalingen van meer dan € 15.000 is ervoor bedoeld om de advocaat bewust te maken van de risico’s van het verrichten of aanvaarden van contante betalingen in het kader van de voorkoming van betrokkenheid bij criminele handelingen. Dit overleg creëert de mogelijkheid voor de advocaat nogmaals naar de zaak te kijken en te bepalen of de contante betalingen noodzakelijk zijn in het kader van zijn dienstverlening, aldus de toelichting op artikel 10 van de Vafi. Tot slot vermeldt de toelichting dat het bedrag van € 15.000 geldt voor alle betalingsverkeer in één zaak, omdat de advocaat zich ervan bewust dient te zijn dat vele kleintjes één grote maken.

5.15    Het verweer van verweerder dat de Vafi niet van toepassing is omdat de contante betaling die hij in ontvangst heeft genomen niet is bedoeld voor de betaling van zijn honorarium of griffierecht gaat niet op. Het doel van de Vafi en eerder de Bruyninckx-richtlijnen is (was) te voorkomen dat de advocaat betrokken raakt bij geld dat is verkregen uit criminele activiteiten of dat voor illegale doeleinden is gebruikt. Nu verweerder het contante geld ontving van een cliënt die op dat moment verdacht werd van handel in verdovende middelen en het (medeplegen van) witwassen van grote geldbedragen had verweerder zich behoren te realiseren dat de Vafi wel degelijk van toepassing was.

5.16    Ook het verweer dat verweerder niet het gehele bedrag in één keer heeft vervoerd maar dat het bedrag is verdeeld in kleinere bedragen terwijl verweerder (slechts) twee van die bedragen heeft vervoerd gaat niet op. Verweerder heeft erkend dat hij het gehele bedrag in ontvangst heeft genomen van P.R. en de heer S.P., van [naam administratiekantoor], heeft verklaard dat verweerder in totaal een bedrag van € 33.500 aan [naam administratiekantoor] heeft overgedragen. Tussen overdragen en doen overdragen behoeft hier geen verschil gemaakt te worden. Bovendien heeft te gelden dat  de advocaat zich in een dergelijke context ervan bewust dient te zijn dat vele kleine bedragen één groot bedrag maken.

5.17    Het voorgaande betekent dat ook onderdeel b) van het dekenbezwaar gegrond is.

6    MAATREGEL

6.1    De raad heeft vastgesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de regelgeving die bedoeld is om de integriteit van advocaten op de terreinen van administratie en financiën te bevorderen. Integriteit van advocaten is van groot belang voor het goed functioneren van de beroepsgroep en voor het vertrouwen dat de samenleving in de advocatuur moet kunnen hebben. De bezwaren die door de raad gegrond zijn geacht hebben betrekking op het verlenen van rechtsbijstand zonder zich ervan vergewist te hebben of er niet in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. Voorts heeft verweerder art. 10 van de Vafi overtreden welk artikel zich ten doel stelt te voorkomen dat advocaten betrokken raken bij criminele handelingen. Door zijn handelwijze heeft verweerder niet alleen zichzelf maar de hele beroepsgroep in diskrediet gebracht. De raad rekent dit verweerder zeer zwaar aan. Gelet op de ernst van de gegrond verklaarde bezwaren is de raad van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere dan de hierna op te leggen maatregel.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de bezwaren a) en b) van de deken gegrond;

-    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 4 maanden;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat 1 maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat de schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen en dat de schorsing  niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.

Aldus gewezen door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, mrs. A.T. Bolt, J.R.O. Dantuma, R.J.A. Dil en P.R.M. Noppen, leden, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 april 2014.

griffier    voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 14 april 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

-    verweerder

en per gewone post aan:

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.