Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-02-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2014:114

Zaaknummer

14-15

Inhoudsindicatie

klacht kennelijk niet ontvankelijk wegens termijnoverschrijding door indiening na 4,5 jaar.

Uitspraak

Beslissing van 10 februari 2014

in de zaak 14-15

naar aanleiding van de klacht van:

J.

klaagster

tegen:

mr. H.

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland  van 22 januari 2014 met kenmerk K13/103, die door de raad ontvangen is op 24 januari 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Verweerder is in 2008 door klaagster benaderd met het verzoek op te treden als opvolgend advocaat van klaagster in verband met een boedelscheiding en het vorderen van alimentatie voor de kinderen (geboren in 1987 en 1990) na een echtscheiding, die in augustus 2002 had plaatsgevonden.

1.3    In februari 2008 vroeg verweerder de dossiers op bij de voormalig advocaat van klaagster, waarvoor in februari en maart 2008 een herinnering door verweerder werd gestuurd. 

1.4    Door de voormalig advocaat van klaagster was in verband met dit geschil een kort geding procedure aanhangig gemaakt. Deze procedure werd bij de rechtbank Arnhem in april 2008 aangehouden. Vervolgens werd deze nadat partijen niet nader hadden bericht, op 1 mei 2008 ingetrokken.

1.5    Bij brief van 14 juli 2008 vroeg verweerder nadere informatie op bij de voormalig advocaat van klaagster, met betrekking tot het aanvragen van kinderalimentatie in 2005, de vraag of namens klaagster bij de verdeling van de boedel aanspraak was gemaakt op pensioenverevening en de wijze waarop de verdeling van de echtelijke woning met de daaraan verbonden hypotheek en spaarpolis had plaatsgevonden.

1.6    De voormalig advocaat van klaagster reageerde bij brief op 12 december 2008, nadat verweerder op 4 december 2008 schriftelijk dringend had verzocht deze informatie te geven. In deze  brief zette de voormalig advocaat de wijze waarop de echtscheiding en de boedelverdeling in 2002 was verlopen uiteen alsmede een geschil dat in 2005 ontstond in verband met gewijzigde omstandigheden, eruit bestaande dat de kinderen van klaagster bij haar waren gaan wonen.

1.7    Bij brief van 6 maart 2009 verzocht verweerder de voormalig advocaat nogmaals de dossiers van klaagster te verstekken. Uiteindelijk is het dossier heeft dat ter beschikking stond aan haar voormalig advocaat bij verweerder afgeleverd.

1.8    Ten behoeve van een procedure ter zake van alimentatie/ levensonderhoud was op 25 mei 2007 door de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging verstrekt. Verweerder vroeg een toevoeging aan voor de boedelscheiding die op 18 juni  2009 werd afgewezen.

1.9    Op 9 juni 2009 stuurde verweerder namens klaagster een brief naar de advocaat van haar voormalig echtgenoot met het verzoek de boedelscheiding af te wikkelen, ter zake van de pensioenverevening, de verdeling van roerende zaken, de verdeling van het resultaat op een beleggingspolis en de inboedel.

1.10    Op 21 juli 2009 werd door de ex -echtgenoot van klaagster op deze brief van verweerder gereageerd.

1.11    Op enig moment heeft verweerder klaagster telefonisch gesproken en haar in dat gesprek uitgelegd dat hij haar alleen op declaratiebasis kon bijstaan omdat geen toevoeging voor het geschil betreffende de boedelscheiding was verleend.

1.12    Op 31 januari 2011 stuurde klaagster een brief naar verweerder met het verzoek haar te berichten hoe haar zaak er voor stond, wat betreft de verdeling van het pensioen, de inboedel, hypotheek en daaraan gekoppelde spaarpolis.

1.13    Op 12 april 2012 stuurde klaagster een brief naar verweerder waarin zij zich over de door hem geleverde diensten beklaagde. Verweerder beantwoordde die mail per brief op 16 april 2012.

1.14    In juli 2013, door de deken ontvangen op 5 juli 2013 diende klaagster een klacht in tegen verweerder bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder

a)    onvoldoende deskundig en voortvarend heeft opgetreden ter behartiging van de belangen van klaagster, waardoor verweerder de stukken te laat kreeg van de eerste advocaat van klaagster en rechten verloren zijn gegaan

b)    niet op basis van een toevoeging rechtshulp heeft verleend, terwijl de eerste advocaat van klaagster, van wie de zaken werden overgenomen, twee toevoegingen voor de behandeling van de zaak had verkregen.

3    VERWEER

Verweerder stelt klaagster voortvarend en deskundige te hebben bijgestaan. Wanneer vertraging is ontstaan dan is dit verweerder niet te verwijten maar de eerste advocaat van klaagster, die niet meewerkte aan een spoedige overdracht van de zaken. Op het moment dat verweerder de zaken in behandeling nam, kon geen kinderalimentatie worden gevorderd en kwam klaagster niet meer in aanmerking voor een toevoeging.

Voor de zaak die betrekking had op het vorderen van kinderalimentatie was een toevoeging verleend. Deze procedure kon geen doorgang vinden vanwege de leeftijd van de kinderen. Voor de boedelverdeling is een toevoeging aangevraagd, echter deze is niet verleend omdat klaagster opdat moment niet voor een toevoeging in aanmerking kwam. klaagster wilde niet op betalende basis worden bijgestaan. Verweerder heeft veel werkzaamheden voor klaagster verricht zonder dat hij daarvoor is betaald.

4    BEOORDELING

4.1.    Wanneer er geruime tijd is verstreken tussen het indienen van de klacht en het zich voordoen van feiten waarover wordt geklaagd, dienen van geval tot geval twee belangen te worden afgewogen, te weten: enerzijds het ten gunste van klaagsters wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst; anderzijds het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid. Dit beginsel houdt onder meer in, kort gezegd, dat een advocaat zich niet na een als onredelijk te beschouwen lange tijd nog bij deken en tuchtrechter moet verantwoorden voor zijn optreden van destijds (zie bijv. HvD 12 februari 1996, no. 2096, Advocatenblad 1997, blz. 92). Welke termijn met betrekking tot het niet-ontvankelijk verklaren wegens tijdsverloop moet worden aangehouden, kan niet op voorhand worden gezegd (HvD 1 juli 1996, no 2175, Advocatenblad 1997, blz. 564). De uitkomst van de afweging wordt aan de hand van de omstandigheden bepaald. Factoren die een rol kunnen spelen zijn onder meer – derhalve niet uitsluitend - de aard en het gewicht van de klacht, de afhankelijkheid van de klager van de advocaat tegen wie de klacht is gericht, en, bezien vanuit de positie van de advocaat, de vraag of de advocaat na verloop van tijd nog redelijkerwijs met een klacht over zijn optreden heeft moeten rekenen, alsmede de vraag of de inmiddels verstreken tijd de advocaat in een nadelige bewijspositie heeft gebracht.

4.5.    In de voorliggende situatie hebben de gedragingen waarover klaagster klaagt, te weten het onvoldoende deskundig en voortvarend heeft opgetreden ter behartiging van de belangen van klaagster, waardoor verweerder de stukken te laat kreeg van de eerste advocaat van klaagster zich voorgedaan in 2008. In 2009 heeft, blijkens het door klaagster gestelde, verweerder klaagster, nadat de toevoeging die was aangevraagd was afgewezen, kenbaar gemaakt dat hij haar niet anders dan op declaratiebasis kon bijstaan. Klaagster heeft pas in juli 2013 een klacht ingediend.  Daarmee is ruim 4 tot 5 jaar verstreken tussen het zich voordoen van de feiten waarover wordt geklaagd en het daadwerkelijk indienen van de klacht. Na zo’n lang tijdsverloop behoefde verweerder geen rekening te houden met een klacht over zijn optreden terwijl niet is gebleken van omstandigheden die maken dat dit anders dient te worden beoordeeld. Dit betekent dat de klacht kennelijk niet ontvankelijk is. Dit leidt tot het oordeel dat de klacht door de voorzitter met toepassing van art. 49g Advocatenwet kan worden afgedaan omdat de klacht en de verschillende onderdelen daarvan kennelijk niet-ontvankelijk zijn.

4.6.    Ten overvloede komt het de voorzitter voor dat de klacht ook niet gegrond zou zijn geweest, daar niet is onderbouwd in welke opzicht ondeskundig is opgetreden en tevens niet valt in te zien waarom verweerder verantwoordelijk zou zijn voor de niet tijdige ontvangst van het dossier van klaagster, dat door haar voormalig advocaat snel en voortvarend ter beschikking gesteld had moeten worden. Daarnaast is niet onderbouwd dat klaagster toevoegingen voor beide door haar genoemde zaken gekregen had en er voor zorg heeft gedragen deze aan verweerder ter beschikking te stellen. Dit zo zijnde betekent dat de klacht in zijn onderdelen een onvoldoende feitelijke grondslag heeft en ook als ongegrond voorkomt.

BESLISSING

De plaatsvervangend voorzitter verklaart de klacht in al zijn onderdelen kennelijk niet ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.H. Burger als griffier op 10 februari 2014.

griffier     voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 12 februari 2014 per aangetekende post verzonden aan:

-    klaagster

en per gewone post aan:

-    verweerder

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten