Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-01-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:18

Zaaknummer

6868

Inhoudsindicatie

Overlegging van confraternele correspondentie in dit geval geoorloofd. Het weinig confraternele gedrag van klager rechtvaardigt nog niet de op de persoon van klager gerichte denigrerende passages in processtuk. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van 24 januari 2014

in de zaak 6868

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 24 juni 2013, onder nummer M 294-2012, aan partijen toegezonden op 25 juni 2013, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder onderdeel 1 en 3 gegrond zijn verklaard, onderdeel 2 ongegrond is verklaard en de maatregel van berisping is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 16 juli 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klager.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 november 2013, waar verweerder en klager zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, immers:

3.1 Verweerder heeft confraternele correspondentie in het geding gebracht zonder toestemming van klager en zonder dat het belang van zijn cliënt dit bepaaldelijk vorderde, daarmede gedragsregel 12 overtredend.

3.2 Verweerder heeft gepoogd te voorkomen dat klager nog zou reageren op de bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte confraternele correspondentie door de rechtbank te verzoeken geen repliek of pleidooi toe te staan. Daarmede heeft hij in strijd gehandeld met gedragsregel 14.

3.3 Verweerder heeft in strijd met de gedragsregels 17 en 31 gehandeld door zich in zijn processtukken onnodig grievend jegens klager uit te laten.

4 FEITEN

4.1 De raad heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve als uitgangspunt.

4.2 In een procedure die aanhangig is geweest bij de rechtbank ‘s-Hertogenbosch zijn klager en verweerder voor wederzijdse partijen als raadsman opgetreden.

4.3 In deze procedure is door verweerder confraternele correspondentie overgelegd, nadat hij daarover in zijn brief aan de deken van 1 maart 2012 advies heeft gevraagd. De deken heeft in zijn reactie daarop van 6 maart 2012 aan verweerder te kennen gegeven dat naar zijn mening het belang van de cliënt van verweerder bepaaldelijk vorderde dat bedoelde correspondentie werd overgelegd.

4.4 In zijn conclusie van antwoord waarbij bedoelde confraternele correspondentie wordt overgelegd, vraagt verweerder de rechtbank geen repliek meer aan de wederpartij toe te staan om zijns inziens onnodige kosten te vermijden, aan welk verzoek de rechtbank geen gevolg heeft gegeven.

4.5 Verweerder heeft in de conclusie van antwoord en de conclusie van dupliek teksten geformuleerd die geen of nauwelijks verband hielden met het geschil maar zich richtten tegen klager. Zo stelde verweerder “ dat hij (klager) doet waar hij zin in heeft”  en “er nog gauw even een standaard dagvaardinkje uit te knallen” . Ook noemde verweerder  het gedrag van klager weliswaar klachtwaardig maar dat klager van een berisping “ waarschijnlijk toch niet wakker zou liggen”. Verweerder stelde voorts in de conclusie van dupliek dat klager “ er goed aan zou doen eens een inleidend boek in het privaatrecht te bestuderen”.

5 BEOORDELING

5.1 De raad heeft in zijn beslissing, waarvan beroep, de klachtonderdelen 1 en 3 gegrond verklaard. Verweerder richt zijn beroep tegen deze klachtonderdelen.

5.2 Correspondentie van de ene advocaat aan de andere advocaat mag, ongeacht de inhoud daarvan, niet in een procedure worden overgelegd, en evenmin mag daarop in rechte een beroep worden gedaan, tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert, en dan nog slechts na voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij en, zo nodig, na advies gevraagd te hebben aan de deken.

5.3 Ten aanzien van dit klachtonderdeel stelt de raad vast, dat verweerder noch in zijn brief aan de deken van 3 augustus 2012, waarin hij reageert op de tegen hem ingediende klacht, noch in zijn ter zitting gegeven toelichting op dit onderdeel van de klacht duidelijk heeft gemaakt welke belangen van zijn cliënt door het overleggen van deze correspondentie werden gediend.

5.4 Verweerder voert in hoger beroep aan - met verwijzing  naar zijn brieven aan de deken van  1 maart en 3 augustus 2012, en met verwijzing naar de door hem ingediende conclusie van antwoord – dat vijf aspecten ( de ontvankelijkheid, de nietigheid van de dagvaarding, het niet toestaan van repliek of pleidooi na de comparitie, het vermelden van de beschikbare bewijsmiddelen en de proceskosten) het belang rechtvaardigde dat de rechtbank kennis zou nemen van de gewisselde confraternele correspondentie. Volgens verweerder was uit deze correspondentie af te leiden dat klager in strijd met het bij verweerder en zijn cliënt opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen tot dagvaarding is overgegaan terwijl hij wist, althans redelijkerwijs kon weten, dat van de zijde van verweerder uitvoerig verweer onderweg was, en dat klager vervolgens, nadat hij kennis had genomen van verweerders bezwaren, er toch bewust voor heeft gekozen, de dagvaarding aan te brengen, terwijl hij wist dat die dagvaarding niet voldeed aan de wezenlijke uitgangspunten van het huidig burgerlijk procesrecht.

5.5 Het bezwaar van verweerder tegen de beslissing van de raad op dit eerste klachtonderdeel is gegrond. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat gelet op het bepaalde in art.21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering( verder Rv), in samenhang met de verplichtingen neergelegd in art.111 lid 3 Rv ( de zgn. substantiëringsplicht en de bewijsaandrachtplicht) het belang van de cliënt overlegging van de confraternele correspondentie bepaaldelijk vorderde ter onderbouwing van zijn stellingen over ontvankelijkheid  en de nietigheid van de dagvaarding.

5.6 De beslissing van de raad dient in zoverre te worden vernietigd.

5.7 Ten aanzien van het derde onderdeel van de klacht heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Daargelaten het weinig confraternele gedrag van klager (het niet tegemoetkomen aan het door verweerder gevraagde korte uitstel en het zonder verder bericht aan verweerder uitbrengen van een dagvaarding binnen de verzochte termijn van uitstel), dit  rechtvaardigt nog niet de op de persoon van klager gerichte denigrerende passages in de door verweerder ingediende conclusie van antwoord en dupliek.

5.8 De grieven van verweerder tegen dit klachtonderdeel worden verworpen.

5.9 Het hof acht de maatregel van enkele waarschuwing voor het gegrond bevonden onderdeel passend en geboden.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch van 24 juni 2013, gewezen onder nummer M 294-2012 voor zover in die beslissing klachtonderdeel 1 gegrond is verklaard en de maatregel van berisping is opgelegd;

en, opnieuw beslissende:

- verklaart klachtonderdeel 1 ongegrond;

- bekrachtigt de beslissing van de Raad ten aanzien van klachtonderdeel 3;

- legt aan verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing.

 

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, A.A.H. Zegers, M. Pannevis en J.R. Krol, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.