Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-07-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2014:209
Zaaknummer
14-20
Inhoudsindicatie
Verzetbeslissing. Voormalig cliënt klaagt tegen eigen advocaat omdat deze verzuimd zou hebben peiljaarverlegging aan te vragen en haar derhalve ten onrechte op betalende basis heeft bijgestaan. Voorzitter had de klacht kennelijk niet ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Nu klaagster verklaarde pas sinds eind 2012 op de hoogte te zijn geweest van de mogelijkheid om peiljaarverlegging te vragen en de klacht in januari 2013 werd ingediend wordt het verzet gegrond verklaard. De klacht wordt echter ongegrond verklaard.
Uitspraak
Beslissing van 14 juli 2014
in de zaak 14-20
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 12 februari 2014 op de klacht van:
Mevrouw [naam]
[adres]
klaagster
tegen:
mr. [naam]
voorheen advocaat te [plaats]
[adres]
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 29 januari 2014 met kenmerk RvT 1213-0035 door de raad ontvangen op 30 januari 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 Bij beslissing van 12 februari 2014 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk niet ontvankelijk verklaard, welke beslissing op 12 februari 2014 is verzonden aan klaagster.
1.3 Bij brief van 24 februari 2014 door de raad ontvangen op 26 februari 2014 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.4 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 19 mei 2014 in aanwezigheid van klaagster en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 24 februari 2014.
2 FEITEN EN KLACHT
2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter, waartegen klaagster in verzet in zoverre niet opkomt.
3 VERZET
3.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.
3.2 Klaagster stelt dat zij pas in oktober 2012 hoorde van de mogelijkheid om peiljaarverlegging aan te vragen. Gelet daarop is klaagster van oordeel dat de voorzitter de klacht ten onrechte kennelijk niet ontvankelijk heeft verklaard.
3.3 Voorts stelt zij in haar verzetschrift dat haar inkomen tot en met het jaar 2007 boven de grens die geldt voor het verkrijgen van gefinancierde rechtsbijstand lag en geeft zij aan dat in 2008 duidelijk was dat het resultaat uit haar onderneming aanzienlijk lager zou zijn.
3.4 Tot slot maakt klaagster in haar verzetschrift een samenvatting van de gebeurtenissen in haar leven sinds zij zich in 2008 tot verweerster heeft gewend.
4 BEOORDELING
ad klachtonderdeel a)
4.1 Ten aanzien van dit klachtonderdeel is de raad van oordeel dat de voorzitter bij zijn beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Weliswaar heeft klaagster getracht een verklaring te geven voor het feit dat zij ruim vier jaar heeft gewacht met het indienen van haar klacht doch de raad is van oordeel dat deze verklaring niet met zich meebrengt dat de belangenafweging die gemaakt moet worden tussen enerzijds het ten gunste van klaagster wegend maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst en anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, als gevolg hiervan in het voordeel van klaagster dient uit te vallen.
4.2 Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden derhalve niet slagen en heeft de voorzitter dit klachtonderdeel terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
4.3 Het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter met betrekking tot klachtonderdeel a) moet dan ook ongegrond worden verklaard.
ad klachtonderdeel b)
4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b) ligt dit anders. In haar verzetschrift en tijdens de mondelinge behandeling heeft klaagster verklaard dat zij pas in
oktober 2012 hoorde van de mogelijkheid om peiljaarverlegging aan te vragen.
4.5 Uit de beslissing van de voorzitter blijkt dat deze ervan uit is gegaan dat de termijn waarbinnen klaagster haar klacht had kunnen indienen is aangevangen op het moment dat verweerster de rechtsbijstand aan klaagster beëindigde derhalve in oktober 2008. Gelet op de verklaring van klaagster dat zij pas in oktober 2012 op de hoogte was van de mogelijkheid om peiljaarverlegging aan te vragen is de termijn waarbinnen klaagster haar klacht had kunnen indienen echter pas in oktober 2012 aangevangen terwijl klaagster haar klacht reeds in februari 2013 heeft ingediend. Er is derhalve geen sprake van een onredelijk lange termijn. Dit betekent dat de voorzitter klachtonderdeel b) ten onrechte als kennelijk niet ontvankelijk heeft afgewezen. Het verzet is derhalve gegrond voor zover het betrekking heeft op klachtonderdeel b).
4.6 Verweerster heeft aangevoerd dat er goede gronden waren die maakten dat zij ervan uit is gegaan dat klaagster niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam. Uit de aanslag inkomstenbelasting die klaagster heeft overgelegd blijkt dat haar verzamelinkomen in 2006 € 46.511,00 bedroeg, derhalve ruim boven de grens om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Op het moment van het intakegesprek werkte klaagster nog steeds, net als de jaren daarvoor, vanuit haar eigen onderneming als consultant bij diverse bedrijven. Er was op dat moment, tijdens het intakegesprek in maart 2008, geen (voor verweerster kenbare) aanleiding om te veronderstellen dat klaagsters inkomen in 2008 aanzienlijk lager zou zijn dan in de jaren daarvoor.
4.7 Gelet op dit verweer, alsmede op het feit dat de twee opvolgend advocaten van klaagster haar eveneens op betalende basis hebben bijgestaan en in aanmerking nemend het feit dat klaagster geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in maart 2008 reeds kon aantonen dat haar inkomen in 2008 zodanig lager was of zou worden dan in de jaren daarvoor, dat van verweerster verlangd had mogen worden dat zij een toevoeging voor klaagster had aangevraagd en bij afwijzing daarvan een verzoek tot peiljaarverlegging zou hebben ingediend, is de raad van oordeel dat klachtonderdeel b) ongegrond is.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart het verzet met betrekking tot klachtonderdeel a) ongegrond;
verklaart het verzet met betrekking tot klachtonderdeel b) gegrond;
verklaart klachtonderdeel b) ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, mrs. G.A.M. van den Assum, E. Bige, R.P.F. van der Mark en A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 juli 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 14 juli 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- klaagster
- verweerster
en per gewone post aan:
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.