Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-08-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2014:272

Zaaknummer

14-117

Inhoudsindicatie

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster als advocaat van de wederpartij van klagers tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat zij  klagers middels juridische list en bedrog het recht hebben onthouden om hun financiële claim op de bank wegens frauduleus handelen van de bank aan de onafhankelijke rechter voor te leggen. Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk ongegrond. Van belang is dat verweerster is opgetreden als advocaat van de wederpartij van klagers. In die kwaliteit kwam haar een grote mate van vrijheid toe om de belangen van de bank te behartigen op een wijze zoals dat naar inzicht van de bank en verweerster het beste zou kunnen gebeuren. Een advocaat dient voor ogen te houden dat een regeling in der minne vaak de voorkeur verdient boven een proces. De door verweerster genoemde insteek om eerst te onderzoeken of een minnelijke regeling tot de mogelijkheden behoorde past in deze gedragslijn. Van een onhoudbare situatie is niet gebleken. Door bij aanvang van de zaak naar een minnelijke regeling te streven werd klagers niet op een aan verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar wijze de mogelijkheid van een juridische procedure onthouden. Niet is gebleken dat de afstemming die er tussen verweerster en de oorspronkelijke advocaat van klagers zal zijn geweest om te proberen er in der minne uit te komen jegens klagers enige vorm van “list en bedrog” oplevert in de zin dat deze afstemming bezien vanuit de verplichtingen van verweerster jegens klagers ongeoorloofd was.

Uitspraak

Beslissing van 18 augustus 2014

in de zaak 14-117

naar aanleiding van de klacht van:

mevrouw X1

    de heer X2

beiden wonende te A

    klagers

tegen:

mr. Y

advocaat te B

verweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement C van 21 juli 2014 door de raad ontvangen op 22 juli 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Klagers zijn cliënten van een bank. Bij brief van 4 april 2012 heeft de bank de relatie met klagers beëindigd na herhaalde klachten van klagers over zowel de bank als D.

1.3    Daarop hebben klagers zich tot hun rechtsbijstandsverzekeraar gewend voor juridische bijstand. Bij brief van 13 juni 2012 heeft mr. H, advocaat en verbonden aan de s,  de bank namens klagers gesommeerd om de opzegging ongedaan te maken en de relatie met klagers “onverminderd gestand te doen” en deze “te respecteren”. Voorts is toen een kort geding in het vooruitzicht gesteld.

1.4    Vervolgens heeft de bank verweerster in de arm genomen om in deze zaak voor de bank op te treden.

1.5    Tot een kort geding is het niet gekomen. Mr. H en verweerster hadden de afspraak gemaakt te proberen de zaak in der minne op te lossen. In oktober 2012 heeft mr. H zich als advocaat van klagers teruggetrokken en kort daarna (in november 2012) is de behandeling van het dossier door een kantoorgenoot van verweerster (mr. Van H) van verweerster overgenomen.

1.6    Bij brief van 5 maart 2013 hebben klagers tegen mr. van H een klacht ingediend over zijn optreden in de kwestie. Later bleek die ook gericht te zijn tegen verweerster.

1.7    Op de klacht tegen mr. Van H (zaaknummer 13-146) is inmiddels beslist. Bij voorzittersbeslissing van 16 juli 2013 is deze klacht in alle onderdelen afgewezen. Het tegen deze beslissing ingestelde verzet is op 23 december 2013 door de raad ongegrond verklaard.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster (samen met mr. H) klagers middels juridische list en bedrog het recht hebben onthouden om hun financiële claim op de bank wegens frauduleus handelen door de bank aan de onafhankelijke rechtbank  in eerste aanleg voor te leggen voor toewijzing middels een executievonnis gezien het spoedeisend belang van klagers wegens derving van liquide middelen door toedoen van de bank.

2.2    Klagers voelen zich door mr. H en de rechtsbijstandsverzekeraar in de steek gelaten. Nadat mr. H zich had teruggetrokken werd het aan klagers zelf overgelaten om de zaak met de bank te regelen. Nadat de zaak door mr. Van H was overgenomen weigerde die opvolger van verweerster echter de geschilpunten in der minne op te lossen.

2.3    Mr. H en verweerster hebben gezorgd voor een onhoudbare situatie voor klagers door het sluiten van een overeenkomst welke inhield dat alvorens een kort geding tegen de bank gestart zou worden getracht zou worden het geschil in der minne op te lossen. Hierdoor werd klagers het recht onthouden om een procedure in kort geding te starten.

3    VERWEER

3.1    Verweerster ontkent dat zij met de advocaat van klagers onoirbare werkafspraken heeft gemaakt. Verweerster heeft mr. H enkel laten weten dat haar cliënte in eerste instantie wilde onderzoeken of een oplossing in der minne haalbaar was.

4    BEOORDELING

4.1    Op de klacht kan, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, door de voorzitter worden beslist.

4.2    Van belang is dat verweerster is opgetreden als advocaat van de wederpartij van klagers. In die kwaliteit kwam haar een grote mate van vrijheid toe om de belangen van de bank te behartigen op een wijze zoals dat naar inzicht van de bank en verweerster het beste zou kunnen gebeuren. Dat was ook de taak van verweerster. Die vrijheid is niet onbeperkt. Zij vindt haar begrenzing in de verplichting om de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij te respecteren voor zover dat bij dat eerste past. Het staat, kort gezegd, de advocaat van de wederpartij niet vrij om koste wat het kost het gelijk van zijn cliënt te bewerkstelligen en daarbij door grenzen van het jegens klagers betamelijke heen te gaan. Dat verweerster die grenzen niet of onvoldoende heeft gerespecteerd blijkt echter niet.

4.3    Verweerster is slechts kort en in de beginfase bij de zaak betrokken geweest. Op grond van de gedragsregels dient een advocaat voor ogen te houden dat een regeling in der minne vaak de voorkeur verdient boven een proces. De door verweerster genoemde insteek om eerst te onderzoeken of een minnelijke regeling tot de mogelijkheden behoorde past in deze gedragslijn. Verweerster mocht handelen zoals zij heeft gedaan.

4.4    Van een onhoudbare situatie is niet gebleken. Door bij aanvang van de zaak naar een minnelijke regeling te streven werd klagers niet op een aan verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar wijze (want daar gaat het in deze klachtzaak om) de mogelijkheid van een juridische procedure onthouden.

4.5    Niet is gebleken dat de afstemming die er tussen verweerster en mr. H zal zijn geweest om te proberen er in der minne uit te komen jegens klagers enige vorm van “list en bedrog” oplevert in de zin dat deze afstemming bezien vanuit de verplichtingen van verweerster jegens klagers ongeoorloofd was. Wat dat betreft komt de klacht niet uit de verf en het is niet aannemelijk dat een mondelinge behandeling ten overstaan van de raad daarin verandering zal brengen.

4.6    De voorzitter beoordeelt de klacht derhalve kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De klacht wordt afgewezen.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. A.M. van Rossum als griffier op 18 augustus 2014.

griffier     voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 21 augustus 2014 per aangetekende en per gewone post verzonden aan:

-    klagers

en per gewone post aan:

-    verweerster

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten