Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-09-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2014:240
Zaaknummer
14-007A
Inhoudsindicatie
Klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft in een dagvaarding en ter zitting gesteld dat een verzoekschrift was ingediend, hetgeen feitelijk niet juist bleek te zijn; dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerder heeft verzuimd om processtukken aan de advocaat van de wederpartij te sturen. De raad oordeelt dat dit klachtwaardig is. Grievende uitlatingen verdienen niet de schoonheidsprijs, maar zijn van onvoldoende gewicht om tuchtrechtelijk verwijt te zijn. Ambtshalve uitspraak art. 48 lid 7 Advocatenwet. Klacht is deels gegrond, waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van 15 september 2014
in de zaak 14-007A
naar aanleiding van de klacht van:
1. mevrouw
klaagster sub 1
gemachtigde:
2. mevrouw mr.
tevens, klaagster sub 2
tegen:
mr.
advocaat te Amsterdam
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 14 januari 2014 met kenmerk 40-13-0887, door de raad ontvangen op 16 januari 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 14 juli 2014 in aanwezigheid van klaagster sub 2 en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- de in paragraaf 1.1 bedoelde brief aan de raad
- de stukken genummerd 1-16 met bijlagen zoals vermeld in de bij de brief van 14 januari 2014 behorende inventarislijst
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Klaagster sub 1 was door M., haar ex-partner, op 9 november 2012 in kort geding gedagvaard. De zitting vond diezelfde dag plaats. Klaagster sub 1 had M. te kennen gegeven dat zij met hun minderjarige dochter Nederland wilde verlaten om zich voorgoed te vestigen in haar geboorteland. Met het kort geding wilde M. bewerkstelligen dat klaagster sub 1 werd belet dat zij met hun dochter Nederland zou verlaten.
2.3 Het gezag over de minderjarige dochter berustte bij klaagster sub 1. In de kort geding dagvaarding is over het gezag het volgende opgenomen:
“De man verzoekt heden in een bodemprocedure gezamenlijk gezag met vervangende toestemming.”
2.4 In de ochtend van 9 november 2012 had klaagster sub 1 aangifte tegen M. gedaan wegens enkelvoudige mishandeling.
2.5 Voorafgaand aan de zitting op 9 november 2012 werd klaagster sub 1 gebeld dat zij naar de zitting bij de rechtbank diende te komen en dat het “om haar kind ging” waarover de rechtbank ging beslissen.
2.6 Klaagster sub 1 verscheen op 9 november 2012 zonder advocaat bij het kort geding. Op enig moment heeft de voorzieningenrechter de zitting geschorst om ervoor te zorgen dat klaagster sub 1 bijstand zou krijgen van een advocaat. Na enige tijd heeft de griffie van de rechtbank klaagster sub 2 bereid gevonden meteen naar de rechtbank te komen om klaagster sub 1 ter zitting bij te staan.
2.7 De voorzieningenrechter heeft in de avond van 9 november 2012 de door M. gevraagde voorziening geweigerd. De voorzieningenrechter heeft onder andere het volgende overwogen:
“[M.] vordert dat het [klaagster sub 1] wordt veroordeeld tot afgifte van het paspoort van haarzelf en van [de minderjarige dochter van M. en klaagster sub 1], totdat is beslist op het verzoek van [M.] tot het gezamenlijk gezag over [de minderjarige dochter van M. en klaagster sub 1]. [M.] heeft dit verzoek heden bij deze rechtbank ingediend.
(…)
Dat [M.] wordt beperkt in zijn rechten om de eerst heden aanhangig gemaakte procedure omtrent het gezamenlijk ouderlijk gezag te voeren, is onvoldoende voor toewijzing van de vordering. De procedure in Nederland kan immers doorgang vinden, ook zonder dat [klaagster sub 1] daarbij fysiek aanwezig is. De voorzieningenrechter heeft er nota van genomen dat [klaagster sub 1] haar raadsvrouw ter zitting heeft verzocht haar ook in die procedure bij te staan.”
2.8 Klaagster sub 2 heeft contact opgenomen met de griffie van de rechtbank over de mededeling van verweerder dat op 9 november 2012 een verzoekschrift gezamenlijk gezag bij de rechtbank was ingediend. De inhoud van dit contact heeft klaagster sub 2 in haar faxbericht van 13 december 2012 schriftelijk bevestigd aan de griffie van de rechtbank:
“Nu ik na de zitting niets meer van [verweerder] respectievelijk van de Rechtbank heb vernomen, informeerde ik op 30 november jl. bij Uw Rechtbank naar het verzoekschrift, immers ik wilde mij namens cliënte, mevrouw [klaagster sub 1], stellen in de procedure. Volgens Uw Rechtbank was er echter helemaal geen verzoek aanhangig, noch ingediend op 9 november 2012 noch op een latere datum. Hieruit maak ik op, dat de advocaat van eiser de Rechtbank onjuist heeft voorgelicht. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag. Gelet op het feit, dat ik voornemens ben mij hierover tot de Deken van de Orde van Advocaten te wenden, heb ik heden nog eens voor alle zekerheid geverifieerd, of er ondertussen bij Uw griffie toch nog ergens genoemd verzoekschrift is aangetroffen. U heeft mij verzekerd, dat dit niet het geval is. Desgevraagd heeft u mij verzekerd, dat er ook geen verzoekschrift kan zijn ingetrokken, want in dat geval was er een rekestnummer aangemaakt en werden partijen geïnformeerd. Ook dit is/was niet het geval. (…)”
2.9 Naar aanleiding van de hiervoor geciteerde faxbrief van klaagster sub 2 heeft de griffier van de rechtbank haar bij brief van 21 december 2012 het volgende laten weten:
“Naar aanleiding van uw fax d.d. 18 december 2012 kunnen wij bevestigen dat wij op 30 november 2012 geconstateerd hebben dat er bij de rechtbank Amsterdam geen verzoekschrift gezamenlijk gezag [M.] / [klaagster sub 1] is ingediend.
Op 18 december 2012 is het verzoekschrift betreffende gezamenlijk gezag over de minderjarige [dochter van M. en klaagster sub 1] ter griffie van deze rechtbank ontvangen. (…).”
2.10 De rechtbank heeft het verzoek tot gezamenlijk gezag afgewezen. Op 29 april 2013 heeft verweerder namens M. hoger beroep ingesteld tegen die beschikking. Klaagster sub 2 zag op 7 mei 2013 in het roljournaal dat hoger beroep was ingesteld. Op 17 mei 2013 heeft zij verweerder hierover het volgende geschreven:
“Door pure toeval ontdekte ik dezer dagen in de rol van het Gerechtshof, dat u in bovengenoemde zaak op 29 april jl. hoger beroep heeft ingesteld.
Dit heeft u echter gedaan, zonder mij een exemplaar van het hoger beroepschrift te doen toekomen, terwijl u mij in de rol wel als advocaat heeft vermeld en mij de stukken behoorde toe te sturen. Evenmin heb ik een kopie van het rolbericht van u ontvangen. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Ik stel vast, dat u ten tweede male tuchtrechtelijk een scheve schaats rijdt. Immers in het Kort Geding op 9 november 2012 stelde u zowel schriftelijk als mondeling, dat de bodemzaak aanhangig is, terwijl dit niet het geval was. (…)”
2.11 Verweerder heeft op 22 mei 2013 onder andere als volgt gereageerd op de hiervoor geciteerde brief:
“(…)
U stelt zich vervolgens op het standpunt dat ik de rechtbank tijdens het kort geding op het verkeerde been zou hebben gezet, door in strijd met de waarheid te verklaren dat de bodemzaak aanhangig was. Met welk doel en beoogd resultaat zou ik dit hebben willen doen?
Het behoeft geen verder betoog dat het kort geding een zelfstandige procedure betreft en niet afhankelijk van een reeds ingestelde bodemprocedure is. Een eerstejaars student rechten kan u dit zonder omhaal uiteenzetten.
Ik was destijds inderdaad in de veronderstelling dat het verzoekschrift met betrekking tot de bodemprocedure kort voor het kort geding was ingediend. Het concept was door mijn secretariaat aangepast en daarna heb ik dit verzoekschrift ondertekend. Ik had geen reden aan te nemen dat het verzoekschrift niet was verstuurd. Dat het verzoekschrift daarna pas op 18 november [verweerder bedoelt: december] 2012 bij de rechtbank was ingediend, had alles te maken met de uitspraak van het kort geding dezelfde avond.”
2.12 Bij brief met bijlagen van 5 juli 2013 hebben klaagsters zich bij de deken beklaagd over verweerder.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) klaagsters en de voorzieningenrechter op het verkeerde been heeft gezet. Verweerder heeft in de kort geding dagvaarding vermeld dat een verzoekschrift gezamenlijk gezag tevens vervangende toestemming aanhangig was. De mededeling is door verweerder tijdens het kort geding op 9 november 2012 herhaald en als belangrijk argument gebruikt. Het verzoekschrift is echter pas op 18 december 2012 ingediend;
b) heeft nagelaten klaagster sub 2 een kopie van het verzoekschrift gezamenlijk gezag toe te sturen. Verweerder heeft dit na de zitting in kort geding toegezegd en volgens het procesreglement bestaat de plicht daartoe. Hij heeft nagelaten klaagster sub 2 kopie van het digitale rolbericht en het appelschrift te sturen. Stukken die verweerder op 6 mei 2012 zou hebben verzonden hebben klaagster sub 2 nooit bereikt;
c) klaagster sub 1 telefonisch heeft benaderd, zonder zich bekend te maken, om te bewerkstelligen dat zij ter zitting van het kort geding zou verschijnen. Dergelijk gedrag past een behoorlijk advocaat niet;
d) zich onnodig grievend jegens klaagster sub 2 heeft uitgelaten.
3.2 Met betrekking tot klachtonderdeel c heeft klaagster sub 1 gesteld dat verweerder de persoon was die haar heeft gebeld met de mededeling dat zij die middag naar de rechtbank moest komen. Tijdens de zitting in kort geding heeft zij de stem van verweerder herkend.
3.3 Met betrekking tot klachtonderdeel d heeft klaagster sub 2 naar voren gebracht dat verweerder zich in een telefoongesprek van 2 juli 2013 onnodig grievend heeft uitgelaten, onder andere door te stellen dat het Nederlands van klaagster sub 2 onvoldoende is om de zaak te kunnen begrijpen.
4 VERWEER
4.1 In de kort geding dagvaarding en tijdens de kort geding zitting heeft verweerder gesteld dat de procedure betreffende gezamenlijk gezag diezelfde dag aanhangig was gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling in deze tuchtprocedure heeft verweerder toegelicht dat hij het verzoekschrift had opgesteld en dat het processtuk in zijn brievenboek klaar lag voor verzending. Zijn secretaresse heeft het stuk echter niet naar de rechtbank gestuurd. Na de zitting was M. dusdanig van slag dat hij die procedure niet meer wilde doorzetten, zodat verweerder het verzoekschrift niet heeft ingediend. Verweerder meent dat de indiening van dit verzoekschrift niet essentieel was voor het kort geding.
4.2 Met betrekking tot het toezenden van afschriften (klachtonderdeel b) heeft verweerder gesteld dat hij het appelschrift en rolbericht aan klaagster sub 2 heeft gestuurd. Verweerder stelt dat hij dit altijd doet en dat hij klaagster sub 2 in het digitale roljournaal heeft vermeld, zodat er geen reden was om haar de stukken niet toe te zenden.
4.3 Verweerder ontkent dat hij klaagster sub 1 op de dag van de zitting heeft gebeld met het verzoek naar de zitting te komen. Hij zou een dergelijk telefoontje nooit plegen.
5 BEOORDELING
5.1 De klachtonderdelen zullen hierna afzonderlijk worden behandeld.
Ad klachtonderdeel a)
5.2 Met betrekking tot klachtonderdeel a overweegt de raad als volgt.
5.3 De raad is van oordeel dat de rechtbank moet kunnen vertrouwen op de juistheid van door advocaten gedane mededelingen. Verweerder heeft zowel in de dagvaarding als tijdens de zitting naar voren gebracht dat hij die dag een verzoekschrift gezamenlijk gezag had ingediend, zodat de voorzieningenrechter erop mocht vertrouwen dat verweerder dit processtuk daadwerkelijk die dag had ingediend. De voorzieningenrechter is in zijn beoordeling ook van de indiening van dit processtuk uitgegaan, zo laat zijn vonnis van 9 november 2012 zien. Het verweer dat dit geen essentiële stelling betrof, volgt de raad niet, nu de enige grondslag voor het kort geding het verzoekschrift voor het verkrijgen van gezamenlijk gezag was. Nu achteraf is gebleken dat het verzoekschrift die dag niet is ingediend, staat vast dat verweerder de voorzieningenrechter en klaagsters onjuiste informatie heeft verschaft.
5.4 Het verweer van verweerder dat hij het verzoekschrift die dag had opgesteld maar dat dit processtuk door een vergissing van zijn kantoor niet is ingediend, heeft verweerder niet onderbouwd. Hij heeft geen stukken of urenstaten overgelegd waaruit blijkt dat het stuk daadwerkelijk is opgesteld. Bovendien is de raad van oordeel dat het te allen tijde tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort dat een processtuk ook echt wordt ingediend.
5.5 Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Ad klachtonderdeel b)
5.6 Met betrekking tot klachtonderdeel b overweegt de raad als volgt.
5.7 Verweerder kan niet aantonen dat hij het verzoekschrift gezamenlijk gezag, het appelschrift en het rolbericht aan klaagster sub 2 heeft gestuurd. Een kopie van de brief waarmee hij deze stukken aan klaagster sub 2 heeft toegestuurd, heeft verweerder niet overgelegd.
5.8 Nu van een advocaat mag worden verwacht dat hij dergelijke stukken onverwijld aan de advocaat van de wederpartij toestuurt, en verweerder niet kan aantonen dat hij zulks heeft gedaan, is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is.
Ad klachtonderdeel c)
5.9 Met betrekking tot klachtonderdeel c overweegt de raad als volgt.
5.10 Verweerder heeft betwist dat hij klaagster sub 1 heeft gebeld met het verzoek naar de kort geding zitting te komen, terwijl klaagster sub 1 haar stelling dat verweerder haar heeft gebeld, niet heeft kunnen aantonen. De raad oordeelt dan ook dat feitelijk niet is komen vast te staan dat verweerder degene was die klaagster sub 1 heeft gebeld. Klachtonderdeel c is dan ook ongegrond.
Ad klachtonderdeel d)
5.11 Met betrekking tot klachtonderdeel d overweegt de raad als volgt.
5.12 De raad stelt voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid. Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren. Uitlatingen die naar algemeen spraakgebruik als grievend of kwetsend moeten worden aangemerkt behoren advocaten in hun zakelijk verkeer achterwege te laten. Als de verhouding toch verstoord geraakt is, getuigt het van professionaliteit als de advocaten zich inspannen om in het belang van hun cliënten, zo nodig met behulp van bijvoorbeeld de deken, weer een werkbare relatie te bereiken.
5.13 Uit toon en inhoud van de tussen klaagster sub 2 en verweerder gewisselde correspondentie komt geen sfeer van welwillendheid naar voren. Over en weer is sprake geweest van uitingen die de sfeer verslechterden.
5.14 De raad is van oordeel dat van klaagster sub 2 enig incasserings- en relativeringsvermogen mag worden verwacht. De betreffende uitlatingen waarover klaagster sub 2 in deze tuchtprocedure heeft geklaagd, verdienen naar het oordeel van de raad niet de schoonheidsprijs, maar zijn – zeker gelet op de verstandhouding tussen klaagster sub 2 en verweerder – niet van dien aard dat de raad oordeelt dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Gelet op de ernst van de overtredingen acht de raad de maatregel van enkele waarschuwing passend en geboden.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a en b gegrond;
- verklaart klachtonderdelen c en d ongegrond;
- legt aan verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing.
Aldus gewezen door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mr. L.D.H. Hamer, mr. B.J. Sol, mr. A.M. Vogelzang en mr. R. Lonterman, leden, bijgestaan door mr. H.J. Delhaas als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 15 september 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 15 september 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- klaagsters
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan van de ongegronde klachtonderdelen hoger beroep worden ingesteld bij het hof van discipline door:
- klaagsters
- verweerder
- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten
en van de gegrond verklaarde klachtonderdelen:
- verweerder
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 9679, 4801 LT Breda.
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.
Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl