Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-08-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2014:199

Zaaknummer

L 43 - 2014

Inhoudsindicatie

Verzetzaak. Klaagster heeft in 1999 een depotbedrag betaald, wat zij in 2009 terugvorderde. Pas in 2013 wordt de klacht ingediend. Tijdsverloop tussen gewraakte gedraging en klacht dusdanig groot dat klaagster niet ontvankelijk is.

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond

Uitspraak

Beslissing van 25 augustus 2014

in de zaak L 43 - 2014

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 12 maart 2014 op de klacht van:

 

 

 

 

       

klaagster

 

tegen:

 

 

 

verweerder

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief aan de raad van 18 februari 2014   met kenmerk DOK 414 , door de raad ontvangen op 20 februari 2014 , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2      Bij beslissing van 12 maart 2014 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing op 18 maart 2014 is verzonden aan klaagster.

1.3      Bij brief van 26 maart 2014, door de raad ontvangen op 26 maart 2014 , heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.4      Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 2 juni 2014 in aanwezigheid van klaagster en verweerder . Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5      De raad heeft kennisgenomen van:

-                 de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop

                 de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven;

-                 het verzetschrift van klaagster d.d. 26 maart 2014;

-                 het binnengekomen verweerschrift van verweerder van 16 mei 2014.

 

2          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1      Klaagster heeft op 2 juli 1999 een voorschotbetaling van ƒ 13.000,00 aan de vader van verweerder (voormalig kantoorgenoot van verweerder), verder te noemen mr. X, gedaan.

2.2      Klaagster heeft bij brieven van 27 juni en 28 september 2009 aan het kantoor van verweerder om terugbetaling van voormeld depot verzocht.

2.3      De advocaat van klaagster, verder te noemen mr. Y, heeft verweerder op 18 oktober 2010 verzocht om tot terugbetaling over te gaan. Verweerder heeft bij brief van 1 november 2010 geantwoord dat hij inhoudelijk zou reageren, maar dat hij met mr. X diende te overleggen, hetgeen stroef verliep.

2.4      Mr. Y heeft verweerder bij brief van 8 december 2010 bericht dat er door mr. X wel werkzaamheden waren verricht, maar dat hiervoor afzonderlijk door klaagster was betaald. Hij berichtte dat tegenover het depotbedrag geen werkzaamheden stonden en verzocht tot onmiddellijke terugbetaling hiervan over te gaan. Verweerder heeft bij brief van 4 januari 2011 geantwoord dat een en ander niet meer was te achterhalen en dat een eventuele vordering was verjaard.

2.5      Mr. Y heeft bij brief van 22 mei 2013 betoogd dat er geen sprake kan zijn van verjaring en verzocht opnieuw om terugbetaling van het door klaagster betaalde depotbedrag.

2.6      Mr. Z, kantoorgenoot van verweerder, heeft bij brief van 27 juni 2013 bericht dat voor het ontvangen depotbedrag door mr. X werkzaamheden zijn verricht. Hij stelt voorts dat het na zo lange tijd niet meer te reconstrueren is welke werkzaamheden precies zijn verricht, terwijl mr. X daarop niet meer is aan te spreken.

2.7      Klaagster heeft zich op 11 december 2013 bij de deken over het optreden van verweerder beklaagd.

 

3          KLACHT EN VERZET

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat hij niet bereid is een gelddepot van ƒ 13.000,00 aan klaagster terug te betalen, dat klaagster op 2 juli 1999 aan het kantoor van verweerder als depothonorarium heeft betaald, terwijl voor klaagster geen werkzaamheden zijn verricht.

3.2      De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster niet pas na 10 jaar heeft beseft dat zij haar gelddepot niet had terugontvangen. Klaagster is het niet eens met het oordeel van de voorzitter dat zij te lang heeft gewacht met het indienen van haar klacht. Klaagster geeft aan dat bij storting van het depot de aanname van mr. X was dat het enige jaren zou kunnen duren voordat een proces zou kunnen worden aangespannen. Klaagster heeft daarom lange tijd afgewacht. Klaagster is bovendien ziek geworden en heeft pas nadat zij volledig was afgekeurd, voldoende krachten kunnen verzamelen om verweerder aan te schrijven. Klaagster heeft binnen drie jaar nadat is geconstateerd dat geen proces zou worden aangespannen, verzocht om terugbetaling van het depot. Klaagster is van mening dat dat een alleszins redelijke termijn is.

 

4          VERWEER

4.1      De kwestie heeft zich afgespeeld in 1999, waarbij verweerder noch iemand anders van het kantoor van verweerder in zijn huidige bezetting betrokken is geweest. Enkel mr. X heeft zich destijds met deze kwestie beziggehouden. Mr. X is thans niet meer aanspreekbaar op zaken die zich 14 jaar geleden hebben afgespeeld. Klaagster heeft haar klacht niet binnen een redelijke termijn ingediend, op grond waarvan deze niet ontvankelijk dient te worden verklaard.

4.2      Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de brieven van klaagster van 27 juni en 28 september 2009 nooit onder zijn aandacht zijn gebracht. Toen mr. Y verweerder in 2010 aanschreef heeft verweerder hem zo goed en zo kwaad als mogelijk geïnformeerd. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat aangenomen mag worden dat mr. X werkzaamheden heeft verricht, maar dat dit na zo’n lange tijd niet meer te reconstrueren is, omdat mr. X daarop niet meer is aan te spreken. De omstandigheid dat klaagster niet veel eerder om terugbetaling heeft verzocht vormt een sterke aanwijzing dat ook klaagster er vanuit ging dat door mr. X werkzaamheden waren verricht. Het is niet erg aannemelijk dat klaagster pas na 10 jaar is gaan beseffen dat zij haar gelddepot niet heeft terug ontvangen, terwijl daarvoor geen werkzaamheden zijn verricht. Verweerder heeft zich niet alleen op verjaring beroepen maar ook het standpunt ingenomen dat hij er vanuit gaat dat voor het betaalde bedrag werkzaamheden zijn verricht.

4.3      Verweerder betwist bij gebrek aan wetenschap dat klaagster in de periode 2006 tot en met 2008 niet in staat was het depotbedrag, of de terugbetaling daarvan, aan de orde te stellen. Verweerder wijst bovendien op het feit dat klaagster al sinds 2006 werd bijgestaan door mr. Y. Die had de depotkwestie derhalve reeds toen al aan de orde kunnen stellen. Verweerder wijst tot slot nog op het feit dat mr. X in zijn brief aan klaagster van 25 juni 1999 niet klaagster als de cliënt/opdrachtgever benoemt, maar een ander. In de brief wordt vermeld dat betaling zijdens cliënt, derhalve niet klaagster maar die ander, plaatsvond. Indien een eventuele terugbetaling van het depot al aan de orde was, dan zou dat dus naar de cliënt moeten en niet naar klaagster.

 

5          BEOORDELING

5.1      In het tuchtrecht voor advocaten bestaan geen algemene termijnen voor verjaring of verval betreffende het indienen van een klacht. Bij de beoordeling van een verweer inhoudend dat er sprake is van niet tijdige indiening van een klacht, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen, enerzijds de rechtszekerheid voor de advocaat dat door hem verrichte werkzaamheden na het verstrijken van een redelijke termijn niet meer ter discussie worden gesteld en anderzijds het maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter getoetst kan worden. Daarbij is van belang op welk tijdstip klaagster kennis heeft gekregen van het door haar gewraakte handelen van de advocaat en de vraag of de advocaat door het tijdsverloop in zijn verdediging is belemmerd.

5.2      Vast staat dat klaagster op 2 juli 1999 een bedrag van ƒ 13.000,00 aan mr. X heeft betaald. Klaagster stelt dat in 2006 voor haar voor het eerst duidelijk was dat er geen zaak zou komen en dat zij zich in 2009 voor het eerst tot het kantoor van verweerder heeft gewend met het verzoek het depotbedrag aan haar terug te betalen. Uiteindelijk heeft klaagster tot 11 december 2013 gewacht met het indienen van een klacht tegen verweerder. Gelet op bovenvermeld tijdsverloop is de raad van oordeel dat er geen sprake is van een redelijke termijn waarbinnen de klacht is ingediend. Klaagster heeft zodanig lang gewacht met het indienen van haar klacht, dat zij daardoor het risico heeft gelopen dat niet meer te achterhalen is welke werkzaamheden voor het door haar betaalde bedrag zijn verricht.

5.3      Nu klaagster reeds in 2006 ervan op de hoogte was dat er geen procedure zou volgen en zij in ieder geval vanaf 2009 ook door een advocaat werd bijgestaan, is de raad van mening dat de voorzitter de klacht terecht als niet ontvankelijk heeft afgewezen. Het feit dat verweerster gedurende de periode 2006 tot en met 2008 niet in staat is geweest om te klagen als gevolg van ziekte en het feit dat de huidige advocaat van klaagster niet eerder zou hebben willen klagen, maken dat niet anders. Klaagster heeft zich al in 2009 voor het eerst tot het kantoor van verweerder gewend, terwijl de klacht pas ruim vier jaar later, te weten op 11 december 2013, door haar is ingediend. Klaagster had zich moeten realiseren dat verweerder door het tijdsverloop in zijn verdediging zou worden belemmerd. De raad zal het verzet van klaagster dan ook als ongegrond afwijzen.

 

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

 

 

Aldus gewezen door mr. M.I.J. Hegeman, voorzitter, mrs. P.J.W.M. Theunissen, L.W.M. Caudri, A.J. Sol, L.R.G.M. Spronken, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 augustus 2014.

 

 

griffier                                                               voorzitter                                  

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 26 augustus 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

-     klager

-     verweerder

-     de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg

-     de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

Van deze beslissing kan geen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld.