Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-08-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2014:186

Zaaknummer

ZWB 386-2013

Inhoudsindicatie

Dat verweerster  in haar brief aan klager een onjuiste cassatietermijn heeft genoemd acht de raad onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar nu daardoor de beroepstermijn waarop klager mocht vertrouwen onnodig werd verkort.

Inhoudsindicatie

Klacht gegrond; maatregel van enkele waarschuwing

Uitspraak

Beslissing van 25 augustus 204

in de zaak ZWB 386-2013

 

aar aanleiding van de klacht van:

 

 

 

 

 

klager

 

 

tegen:

 

 

 

 

verweerster

 

 

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief aan de raad van 16 december 2013 met kenmerkK13-049, door de raad ontvangen op17 december 2013 heeft de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland West-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 2 juni 2014 in aanwezigheid van klager en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3      De raad heeft kennis genomen van:

-       Een brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland West-Brabant d.d. 14 april 2014;

-       Een brief van verweerster d.d. 27 mei 2014 met als bijlagen een vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, d.d. 19 januari 2012 en een arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage, d.d. 21 februari 2012.

 

2          FEITEN

2.1     Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

Bij vonnis van 19 januari 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda (hierna: de kantonrechter), in een procedure jegens  stichting MW, klager veroordeeld om zijn woning te ontruimen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Klager heeft verweerster vervolgens verzocht om rechtsbijstand in deze zaak. Bij per telefax verzonden brief van 7 februari 2012 heeft verweerster, onder overlegging van een conceptdagvaarding, het gerechtshof ’s-Gravenhage verzocht om een spoedprocedure op de grond dat de woningbouwcorporatie niet bereid was de ontruiming – die gepland stond voor 8 februari 2012 – op te schorten in afwachting van het hoger beroep. Het hof heeft daarop beslist om het in te stellen hoger beroep te behandelen met bijzondere spoed (als bedoeld in artikel 9.1.14 van het procesreglement) en heeft de woningbouwvereniging, bij wijze van tijdelijke voorlopige voorziening, mondeling verboden om in de periode tot en met 10 februari 2012 te ontruimen. Bij exploot van 8 februari 2012 is verweerster voor klager in kort geding hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter d.d. 19 januari 2012 en zijn de grieven tegen het vonnis aangevoerd. Op 9 februari 2012 is het procesdossier overgelegd. Bij afzonderlijke brief van 9 februari 2012 zijn door verweerster nog aanvullende producties in het geding gebracht. Ter zitting van 10 februari 2012 hebben partijen hun standpunt bepleit. Verweerster heeft hierbij een pleitnota overgelegd. Partijen hebben ter zitting afstand gedaan van het recht op het nemen van een memorie van grieven respectievelijk een memorie van antwoord en arrest gevraagd. Bij arrest van 21 februari 2012 heeft het gerechtshof voornoemd vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het arrest is gewezen door drie rechters en uitgesproken ter openbare zitting van 21 februari 2012. Bij brief van 8 maart 2012 heeft verweerster de samenwerking met klager beëindigd. Zij heeft daarin vermeld dat de termijn voor cassatieberoep in het onderhavige geval 4 weken bedroeg, te rekenen vanaf 21 februari 2012, dus tot uiterlijk 20 maart 2012. Daarbij heeft zij de processtukken aan klager geretourneerd en hem voor rechtsbijstand door een andere advocaat verwezen naar het bureau van de Orde van Advocaten in ‘s-Gravenhage.

 

2.2     Klager heeft zich bij de Deken beklaagd over verweerster bij:

          -   een e-mail van 1 maart 2013 van 18.40 uur;

          -   een e-mail van 1 maart 2013 van 23.50 uur;

          -   een e-mail van 19 maart 2013;

          -   een e-mail van 27 maart 2013, met bijlagen;

          -   een brief van 1 april 2013, met bijlagen;

          -   bij repliek van 27 juni 2013;

          -   een e-mail van 27 augustus 2013, verduidelijkt bij brief van 8 september

                            2013, met bijlage.

 

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt - zakelijk weergegeven -  het volgende in:

Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de  Advocatenwet op de volgende wijze:

a. Tekort schieten in haar voorlichtende taak:

1.    het geven van foutieve informatie over de cassatietermijn in een kort geding procedure;

2.    het niet volledig informeren over de mogelijke rechtsmiddelen na arrest in hoger beroep zoals “ herroeping / herziening van het vonnis”;

3.    misleiding met betrekking tot het starten van een bodemprocedure na eventueel verlies van het hoger beroep;

 

b. Nalatigheid tijdens de procedure:

4.    het niet-wraken van de zittingsrechter omdat er slechts één rechter de zaak behandelde in plaats van de voorgeschreven drie;

5.    verzuimen om de rechter te verzoeken aan klager een bewijsopdracht te geven;

6.    verzuimen te protesteren tegen het voornemen van de rechter om arrest te wijzen met drie rechters terwijl er maar één op zitting aanwezig was;

7.    onvoldoende onderzoek doen naar de leugens in het dossier tussen het vonnis in eerste aanleg van 19 januari 2012 en de appeldatum van 7 februari 2012;

8.    onvoldoende aandacht besteden aan het feit dat klagers buurvrouw voortdurend de voordeur dichtsloeg;

9.    verzuimen een verzoek om pleidooi in te dienen;

10.  verzuimen cassatieberoep in te stellen;

11.  verzuimen klager te verwijzen naar een advocaat in Den Haag ingeval klager in cassatie zou willen gaan;

 

c. Onjuist handelen van verweerster:

12.  buiten medeweten van klager afstand doen van het recht op het nemen van een memorie van grieven en het vragen van arrest ter zitting;

13.  mee te werken aan een oneerlijk hoger beroep gelet op de korte termijnen die zijn gehanteerd;

14.  een concept-dagvaarding aan het Hof toe te zenden in plaats van een memorie van grieven;

15.  een e-mail die zij op 2 maart 2012 van mevrouw B. had ontvangen, te veranderen en zinnen weg te halen;

16.  klagers privacy te schenden door aan de politie te vertellen wanneer de uitspraak zou zijn;

17.  het arrest medeondertekenen;

 

 

d. Overige klachten:

18.  klager verkeerde in de veronderstelling dat het een procedure in hoger beroep was, terwijl op de nota van het Hof “ Kort Geding” staat;

19.  verweerster zou tijdens de behandeling in Den Haag hebben gesteld dat mevrouw A. van K. niet de contactpersoon zou zijn;

20.  verweerster heeft het vertrouwen van klager in het rechtssysteem en de advocatuur geschonden;

21.  verweerster schrijft in haar reactie op de klacht dat het gerechtshof zitting had op 10 maart 2012 terwijl dat 10 februari 2012 was;

22.  verweerster heeft veel van de klachten in haar verweer onbesproken gelaten;

23.  algemeen samenspanning met politie en justitie en misleiding van klager als haar cliënt.

 

4          VERWEER

4.1      Verweerster heeft – zakelijk weergegeven – het navolgende verweer gevoerd.

          Ad a    Tekortschieten in de voorlichtende taak

1.    De cassatietermijn van drie maanden na hoger beroep geldt voor      gewone procedures en niet voor een procedure in kort geding.

2.         Klager is in kennis gesteld van het openstaande rechtsmiddel tegen de beslissing van het gerechtshof, te weten cassatie, en de daaraan verbonden termijn. Verweerster was niet verplicht tot het geven van verdere adviezen omtrent andere te ondernemen acties omdat de samenwerking met klager was beëindigd.

3.         Een bodemprocedure was wel mogelijk, maar of het zinvol zou zijn is een afweging die nog gemaakt moest worden.

          Ad b    Nalatigheid tijdens de procedure

4.         Dat een raadsheer de zitting op 10 februari 2012 zou leiden was bekend. Het was een kort geding in hoger beroep en voorts een spoedzitting omdat de wederpartij de ontruiming op 8 februari 2012 had aangezegd. De wederpartij wilde de executie van de uitspraak in eerste aanleg hangende het hoger beroep niet opschorten. Het hof heeft de zitting vervolgens bepaald op 10 februari 2012 en de wederpartij bij wijze van tijdelijke voorlopige voorziening gelast de executie op te schorten tot en met de zittingsdatum. Het staken of laten stoppen van de zitting was niet aan de orde.

 

5.         Over het horen van getuigen c.q. een bewijsopdracht heeft verweerster zich reeds uitgelaten in haar brief aan de Deken van de Orde van Advocaten te ’s-Hertogenbosch.

6.         Protesteren, verzet plegen en wraken achtte verweerster gedurende de procedure geen juiste keuze.

7.         Ter zitting zijn – voor zover in verweersters ogen opportuun – alle benodigde argumenten aangevoerd.

8.         Het was niet in het belang van klager om tijdens de procedure de nadruk te leggen op het voortdurend slaan met de voordeur. De nadruk behoorde te liggen op de handelwijze van de woningbouwvereniging. Verweerster heeft klager ook geadviseerd om tijdens de zitting niet uit te wijden over het slaan met de voordeur.

9.    Het betrof een procedure in kort geding. Het hoger beroep is ingesteld bij dagvaarding, waarin de grieven geïncorporeerd zijn alsmede alle stukken in eerste aanleg. Er zijn ook nadien nog stukken naar het gerechtshof toegezonden. Mondeling zijn ter zitting nog argumenten uitgewisseld. Een extra pleidooiverzoek was niet opportuun.

10.  Verweerster heeft zich niet beziggehouden met een eventueel cassatieverzoek aangezien de samenwerking tussen klager en verweerster was beëindigd.

11.  Verweerster heeft klager verwezen voor verdere rechtsbijstand in de cassatieprocedure naar de Orde van Advocaten te ’s-Gravenhage.

          Ad c    Onjuist handelen van verweerster

12.  De grieven van klager tegen het vonnis in eerste aanleg waren vanwege de spoedeisendheid van de zaak al in de dagvaarding opgenomen en aan het gerechtshof voorgelegd. Daarnaast zijn ze ook tijdens de mondelinge behandeling ter zitting ter sprake gebracht en vastgelegd in de pleitnota.

13.  Het tijdsverloop in de procedure is bepaald door de aard van de procedure in combinatie met de feitelijke omstandigheden.

14.  Verweerster heeft de voorgeschreven procedure gevolgd. Zoals gebruikelijk is in Kort Gedingen, is daarom eerst een conceptdagvaarding toegezonden en later een originele dagvaarding.

15.  Op dinsdag 6 maart 2012 was een gesprek geagendeerd tussen verweerster en klager met mevrouw B. Op vrijdag 2 maart 2012 stuurde mevrouw B. verweerster een e-mail met als bijlage: “….. verslag van mijn ondervindingen” [dossier productie 7b]. Verweerster heeft dat verslag ontvangen en het is onder meer op 6 maart 2012 besproken. Verweerster heeft in het betreffende verslag geen veranderingen aangebracht en kent productie 7c uit het dossier niet. Deze heeft zich nooit in verweersters dossier bevonden.

16.  Verweerster betwist dat zij heeft samengewerkt met agenten en dat zij de politie heeft geïnformeerd over het arrest van het gerechtshof. Zij heeft klagers privacy niet geschonden noch beledigd door de agenten twee keer bij hem te laten aanbellen. Zij heeft daarom niet verzocht.

17.  Verweerster betwist dat zij een handtekening onder het arrest heeft geplaatst.

          Ad d    Overige klachten

18.  De nota van 22 februari 2012 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage is juist en gaat uit van de juiste procedure, te weten een kort geding in hoger beroep.

19.  Verweerster heeft niet ontkend dat mevrouw A. van K.. klagers contactpersoon was.

20.  Verweerster betwist dat zij door haar handelen het vertrouwen in het rechtssysteem en de advocatuur heeft geschaad.

21.  Verweerster heeft zich verschreven in haar antwoordbrief. Abusievelijk schreef zij dat de zitting van het gerechtshof heeft plaatsgevonden op 10 maart 2012. Dit moest zijn 10 februari 2012.

22.  Verweerster  betwist dat zij klachten onbesproken heeft gelaten.

23.  Verweerster betwist dat sprake is van samenspanning harerzijds met justitie en dat zij klager heeft bedrogen of misleid. Verweerster heeft uitsluitend klager bijgestaan en niet iemand anders.

 

5          BEOORDELING

5.1      De ontvankelijkheid van klachtonderdeel 5

Klager verwijt verweerster ter zake dit onderdeel van de klacht dat zij heeft verzuimd de zittingsrechter te verzoeken om aan klager een bewijsopdracht te geven. Ter motivering van die klacht heeft klager naar voren gebracht dat hij in dat geval, middels het oproepen van getuigen, leugenachtige verklaringen van de wederpartij hadden kunnen ontkrachten. De raad stelt vast dat ten aanzien van dit onderdeel klacht reeds door de raad is beslist bij beslissing van 17 augustus 2012, zaaknummer H 200-2012, rechtsoverweging 4.5. Klager heeft ter zake geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht. De klacht zal op dit onderdeel derhalve niet ontvankelijk worden verklaard.

 

5.2    ad a Tekortschieten in de voorlichtende taak (de klachtonderdelen 1 t/m 3).

Vooropgesteld wordt dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Waar nodig ter voorkoming van misverstanden, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke feiten en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 1

De raad stelt vast dat verweerster in haar brief van 8 maart 2012 aan klager heeft vermeld dat de termijn voor cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof d.d. 21 februari 2012,vier weken bedroegen tot uiterlijk 20 maart 2012 liep. De raad is van oordeel dat de door verweerster genoemde cassatietermijn onjuist is. Ingevolge artikel 402, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verbinding met artikel 339, tweede lid, van dat wetboek, bedroeg de cassatietermijn in klagers zaak ( een Kort Geding in hoger beroep) acht weken. Klager heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij op 20 maart 2012 nog geen andere advocaat had kunnen vinden en daarna in de veronderstelling verkeerde dat de cassatietermijn verlopen was. Niet kan worden vastgesteld of klager –indien hij wel door verweerster op de hoogte zou zijn gesteld van de juiste wettelijke termijn- tijdig een andere advocaat zou hebben benaderd, cassatieberoep zou hebben ingesteld en of een dergelijke procedure in dat geval kans van slagen zou hebben gehad. Dat verweerster niet zorgvuldig is geweest bij het vermelden van de termijn van een belangrijk  rechtsmiddel,  acht de raad tuchtrechtelijk evenwel verwijtbaar. Hierdoor werd de beroepstermijn waarop klager mocht vertrouwen onnodig kort. De raad zal de klacht op dit onderdeel gegrond verklaren en daaraan de gevolgen verbinden als hierna onder 6 te noemen.

Ten aanzien van de overige klachten wordt het navolgende overwogen.

 

          Ten aanzien van klachtonderdeel 2

Anders dan klager is de raad van oordeel dat verweerster niet tuchtrechtelijk kan worden verweten dat zij hem niet heeft geïnformeerd over het rechtsmiddel van herroeping. Dit rechtsmiddel kan pas worden ingesteld nadat een vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, dus daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer kan worden ingesteld. Uit de brief van verweerster d.d. 8 maart 2012 blijkt dat zij de samenwerking met klager op die datum heeft beëindigd en de stukken uit het dossier aan hem retour heeft gezonden. Op 8 maart 2012 was het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage nog niet in kracht van gewijsde gegaan en kon nog cassatieberoep worden ingesteld. Het rechtsmiddel van herroeping stond bij beëindiging van de samenwerking tussen klager en verweerster derhalve nog niet open. Voor verweerster bestaat geen uit de wet of de gedragsregels voortvloeiende verplichting op grond waarvan zij gehouden was om klager al op voorhand op dit rechtsmiddel te wijzen.

Ten aanzien van klachtonderdeel 3

Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerster met  klager heeft gesproken over de mogelijkheid van het voeren van een bodemprocedure na het Kort Geding in hoger beroep. De raad stelt vast dat een zogeheten “bodemprocedure” na een Kort Geding wettelijk gezien tot de mogelijkheden behoort. De klacht dat verweerster klager ter zake heeft misleid, slaagt derhalve niet. Het is aan de advocaat om –in overleg met de cliënt - te beoordelen of het instellen van een dergelijke procedure ook zinvol is. Verweerster heeft in dit kader aangevoerd dat die afweging, op het moment van het beëindiging van de samenwerking met klager, nog moest worden gemaakt. Ter zake kan verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

Ad b  Nalatigheid tijdens de procedure [klachtonderdeel 4 tot en met 11 als genoemd onder b]

De navolgende klachten hebben betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening van verweerster. De raad stelt dienaangaande voorop dat de advocaat voor de wijze waarop hij de belangen van zijn cliënt behartigt ten volle verantwoordelijk is. De tuchtrechter dient in dit opzicht te beoordelen of sprake is van enig handelen of nalaten van de advocaat in strijd met de zorg die de advocaat behoort te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen hij of zij behartigt of behoort te behartigen. Uitgangspunt daarbij is dat een advocaat voor het –in overleg met zijn cliënt- te voeren beleid een ruime mate van vrijheid toekomt en dat in het algemeen een tuchtrechtelijke maatregel eerst geïndiceerd kan zijn indien de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt of adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. De tuchtrechter toetst in volle omvang, maar hij zal bij zijn beoordeling rekening houden met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt, alsmede met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Dat kan, bij voorbeeld, met zich meebrengen dat niet iedere misslag of verzuim aanstonds leidt tot een tuchtrechtelijk verwijt. De raad zal de klachten met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.

 

         Ten aanzien van klachtonderdelen 4 en 6

Uit het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage d.d. 21 februari 2012, blijkt dat de door verweerster voor klager gevoerde procedure een Kort Geding in hoger beroep betrof. Verweerster heeft op 7 februari 2012 verzocht om een spoedprocedure en het hof heeft, gelet op de geplande ontruiming voor 8 februari 2012, beslist om het in te stellen hoger beroep te behandelen met bijzondere spoed (als bedoeld in artikel 9.1.14 van het procesreglement). Het hof heeft voorts bij wijze van voorlopige voorziening de woningbouwvereniging gelast om de executie op te schorten tot en met de zittingsdatum van 10 februari 2012.

Uit de wet volgt dat alle zaken in hoger beroep, dus ook die in Kort Geding, worden ingeschreven ten rolle van de enkelvoudige kamer en door haar worden behandeld. Slechts indien de enkelvoudige kamer dit wenselijk toeschijnt verwijst zij de zaak naar een meervoudige kamer. Het feit dat de zaak van klager in hoger beroep door de enkelvoudige kamer is behandeld is bovendien op zichzelf niet te kwalificeren als een omstandigheid waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden en waarin verweerster zonder meer aanleiding had moeten zien om de zittingsrechter te wraken. Ook de mededeling van de zittingsrechter dat het arrest zou worden gewezen met drie rechters,leidt naar het oordeel van de raad niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat de rechterlijke onpartijdigheid in het geding was en derhalve een wrakingsverzoek had moeten worden gedaan. Dat zich anderszins omstandigheden hebben voorgedaan die evident tot wraking noopten is niet gebleken. Verweerster komt bij het beoordelen van die omstandigheden bovendien een ruime mate van vrijheid toe. Dat zij niet voor wraking heeft gekozen kan haar niet tuchtrechtelijk worden verweten. Dat verweerster – in het licht van de dreigende ontruiming -niet heeft geprotesteerd tegen het voornemen van de rechter om het arrest te wijzen met 3 rechters, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, evenmin.

         Ten aanzien van klachtonderdeel 7

Dat verweerster onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar leugens in het dossier is door haar betwist. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ter zitting alle van belang zijnde en ter zake doende argumenten voldoende naar voren heeft gebracht. Terzake staan de standpunten van klager en verweerster tegenover elkaar. Uit het dossier, noch uit hetgeen door klager is aangevoerd blijkt dat verweerster onvoldoende onderzoek heeft gedaan. De feitelijke grondslag van de klacht staat derhalve niet vast zodat deze op dit onderdeel niet slaagt.

         Ten aanzien van klachtonderdeel 8

De klacht dat verweerster de rol van klagers buurvrouw in de procedure onvoldoende naar voren heeft gebracht, slaagt naar het oordeel van de raad evenmin. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van verweerster om te bepalen wat wel en niet relevant is voor het proces en welke argumenten zij daarin aanvoert, waarbij zij een ruime mate van beleidsvrijheid heeft. Verweerster heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat zij het niet in het belang achtte van klager om tijdens de procedure nadruk te leggen op door klager ondervonden overlast van zijn buurvrouw. Dat verweerster daarmee onjuist heeft gehandeld en dat klager hierdoor in zijn belangen is geschaad is niet gebleken. Temeer nu uit het arrest van 21 februari 2012 blijkt dat het hof klagers standpunt dat hij zelf ook overlast heeft ondervonden heeft meegewogen, maar dit niet relevant heeft geoordeeld voor beantwoording van de vraag of klager in zijn verplichtingen tekort is geschoten.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 9

Met betrekking tot de klacht dat verweerster heeft nagelaten te verzoeken om pleidooi overweegt de raad het volgende. Uit het dossier blijkt dat het hoger beroep is ingesteld bij dagvaarding en dat de grieven – conform het geldende procesreglement- daarin waren opgenomen. Voorts is op 9 februari 2012 het procesdossier aan het hof overgelegd. Bij afzonderlijke brief van 9 februari 2012  zijn nog aanvullende producties in het geding gebracht. Ter zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld argumenten uit te wisselen en is een pleitnota overgelegd. Dat verweerster, gelet op hetgeen in de procedure reeds naar voren was gebracht, een extra pleidooiverzoek niet opportuun heeft geacht, kan haar –mede gelet op de aard van de procedure in Kort Geding – naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk worden verweten. Niet is gebleken dat klager daardoor in zijn belangen is geschaad.

 

Ten aanzien van klachtonderdelen 10 en 11

Uit de brief van verweerster aan klager d.d. 8 maart 2012, blijkt dat zij de rechtsbijstand aan klager per die datum heeft beëindigd. Daarna was zij naar het oordeel van de raad niet gehouden om voor klager cassatieberoep in te stellen. Dat klager verweerster voorafgaand aan 8 maart 2012 daartoe opdracht had gegeven is op grond van het verhandelde ter zitting en de stukken uit het dossier, niet komen vast te staan. Verweerster treft ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt. De raad stelt voorts vast dat uit genoemde brief blijkt dat verweerster klager op de hoogte heeft gesteld van de mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen en dat zij daarbij heeft verwezen naar de Deken van de Orde van Advocaten te ’s-Gravenhage die klager kon helpen bij het vinden van een advocaat. De klacht dat verweerster klager niet heeft verwezen naar een advocaat in Den Haag in het geval hij in cassatie wilde gaan mist derhalve feitelijke grondslag en dient derhalve eveneens ongegrond te worden verklaard.

 

Ad c  Onjuist handelen van verweerster (klachtonderdelen 12 tot en met 17).

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 12

Dat verweerster afstand heeft gedaan van het recht op het nemen van een memorie van grieven en arrest heeft gevraagd, is gelet op het feit dat de grieven in de appeldagvaarding reeds waren geïncorporeerd, niet juist. Overigens kan haar  –gelet op hetgeen hiervoor onder 9 is overwogen, mede gelet op het feit dat het een spoedprocedure betrof waarbij dit gebruikelijk is-, niet tuchtrechtelijk worden verweten dat zij aan het eind van de zitting arrest heeft gevraagd. Niet blijkt dat verweerster daardoor onjuist heeft gehandeld en klagers belangen heeft geschaad. Dat verweerster buiten medeweten van klager afstand van rechten heeft gedaan, is door haar weersproken en blijkt ook overigens niet uit de stukken zodat dit naar het oordeel van de raad niet kan komen vast te staan.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 13

Dat verweerster als gevolg van het vonnis van de kantonrechter d.d. 19 januari 2012 en de dreigende ontruiming op 8 februari 2012, het rechtsmiddel van hoger beroep in Kort geding heeft aangewend, is naar het oordeel van de Raad – mede gelet op het belang van klager bij het voorkomen van ontruiming- op voorhand niet onbegrijpelijk en gelet op haar beleidsvrijheid in de voor klager te voeren procedure niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat klager met verweerster had afgesproken dat een bodemprocedure zou worden ingesteld, zoals door klager ter zitting van de raad naar voren is gebracht, is door verweerster betwist en ook overigens niet aannemelijk geworden. Niet blijkt dat verweerster bij het instellen van de betreffende procedure kennelijk onjuist heeft opgetreden en het belang van klager heeft geschaad. Dat gedurende die procedure korte termijnen zijn gehanteerd, volgt naar het oordeel van de raad uit de aard van een Kort Geding, de daarvoor geldende wettelijke termijnen en het betreffende Procesreglement. Dat verweerster zich aan die termijnen heeft gehouden kan haar niet tuchtrechtelijk worden verweten en betekent niet dat zij heeft  meegewerkt aan een oneerlijk beroep.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 14

Een datum voor behandeling van een Kort Geding in hoger beroep wordt gebruikelijker wijze verzocht door overlegging van een concept-dagvaarding, in dit geval aan het gerechtshof. Na bepaling van een zittingsdatum dient de dagvaarding vervolgens te worden betekend aan de wederpartij en moet het exploot worden aangebracht. Uit het dossier blijkt verder dat het exploot van de dagvaarding met de grieven is ingediend op 8 februari 2008.Dit is procedureel een juiste gang van zaken. Verweerster valt ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. De klacht dat verweerster een memorie van grieven had moeten indienen in plaats van een concept dagvaarding slaagt naar het oordeel van de raad niet.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 15

In het dossier bevinden zich twee verschillende versies van een e-mail van mevrouw Bal aan verweerster d.d. 2 maart 2012. Deze zijn door klager toegezonden als bijlagen bij zijn klachtbrief d.d. 31 maart 2013. Verweerster heeft betwist dat zij in de van mevrouw B. ontvangen brief correcties heeft aangebracht. Zij heeft gesteld dat zij de door klager overgelegde productie met aanwijzingen en aantekeningen niet kent en dat deze niet in haar dossier heeft gezeten. Nu de lezing van partijen hieromtrent uiteenloopt en naar het oordeel van de raad ook overigens niet uit het dossier blijkt dat verweerster de beweerde veranderingen heeft aangebracht, kan de klacht niet feitelijk komen vast te staan en dient deze op dit onderdeel ongegrond te worden verklaard.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 16

De klacht dat verweerster heeft samengewerkt met de politie en klagers privacy heeft geschonden kan, nu verweerster dit betwist en hiervan ook overigens uit het dossier niet blijkt, evenmin gegrond worden verklaard. Ter zake staan de standpunten van partijen immers tegenover elkaar zodat de feitelijke grondslag van dit klachtonderdeel niet is komen vast te staan.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 17

De raad stelt voorop dat een gerechtelijke uitspraak nooit wordt ondertekend door een advocaat, aangezien deze niet deelneemt aan een rechterlijke beslissing. Ook in het onderhavige geval blijkt niet dat verweerster haar handtekening op het arrest heeft geplaatst. De klacht mist op dit onderdeel derhalve feitelijke grondslag en dient ongegrond te worden verklaard.

 

Ad d  Overige klachten [klachtonderdelen 18 tot en met 23]

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 18

De raad begrijpt – mede gelet op het verhandelde ter zitting - de klacht aldus, dat klager verweerster verwijt dat zij een Kort Geding procedure in hoger beroep heeft gevoerd in plaats van, zoals klager veronderstelde, een zogeheten bodemprocedure. De raad overweegt dienaangaande het volgende.Uit het onderhavige dossier blijkt dat verweerster voor klager een Kort Geding in hoger beroep heeft gevoerd. Verweerster heeft dit ook erkend. Dat verweerster klager daaromtrent verkeerd heeft geïnformeerd acht de raad niet aannemelijk geworden. In zijn e-mail d.d. 1 maart 2013 te23:50 uur stelt klager dat verweerster voorafgaand aan het hoger beroep heeft gesuggereerd dat indien de zaak zou worden verloren, alsnog een bodemprocedure kon worden ingesteld. Hieruit volgt dat de te voeren procedure in Kort Geding in ieder geval voorafgaand met klager is besproken. Dat verweerster met klager had afgesproken dat een bodemprocedure zou worden ingesteld, zoals klager ter zitting heeft betoogd, is door klager niet nader onderbouwd. Nu verweerster dit heeft betwist en ook overigens niet uit de stukken blijkt, kan het verweten handelen niet feitelijk worden vastgesteld. Niet blijkt dat verweerster op dit klachtonderdeel een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 19

Terzake onderdeel 19 van de klacht staan de standpunten van partijen omtrent de inhoud van de klacht tegenover elkaar. Nu ook overigens niet uit het dossier blijkt dat verweerster tijdens de behandeling ter zitting van 10 februari 2012 naar voren heeft gebracht dat mevrouw A. van K. niet de contactpersoon van klager zou zijn, kan de feitelijke grondslag van dit onderdeel van de klacht evenmin komen vast te staan.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 20

Dat verweerster het vertrouwen in het rechtssysteem en de advocatuur in zijn geheel heeft geschonden is door klager niet nader onderbouwd en naar het oordeel van de raad,gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet gebleken.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 21

Verweerster heeft gesteld dat zij in haar antwoord op de klacht per abuis heeft geschreven dat de zitting plaatsvond op 10 maart 2012 in plaats van op 10 februari 2012. Naar het oordeel van de raad betreft het hiereen kennelijke verschrijving die verweerster niet tuchtrechtelijk kan worden verweten en waardoor de belangen van klager op geen enkele wijze zijn geschaad.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 22

De raad stelt vast dat verweerster in haar verweerschrift heeft gereageerd op alle klachten die klager in het onderhavige dossier naar voren heeft gebracht. Daarbij heeft zij tevens alle standpunten van klager, voor zover zij daarop niet uitdrukkelijk is ingegaan of heeft erkend, betwist. De klacht kan op dit onderdeel derhalve niet slagen.

 

Ten aanzien van klachtonderdeel 23

Ter zake dit onderdeel staan de standpunten van partijen omtrent de inhoud van de klacht tegenover elkaar. Nu ook overigens niet uit het dossier blijkt dat  sprake is geweest van samenspanning tussen verweerster en politie c.q. justitie kan de feitelijke grondslag van deze onderdelen van de klacht niet komen vast te staan en verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de klacht op de onderdelen 2 t/m 4 en 6 t/m 23 ongegrond worden verklaard.

 

5      MAATREGEL

5.1  De raad is van oordeel dat ter zake klachtonderdeel 1 kan worden volstaan met de maatregel van een enkele waarschuwing.

 

          BESLISSING

 

De raad van discipline:

-     verklaart klachtonderdeel 5 niet-ontvankelijk;

-     verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;

-     verklaart alle overige klachtonderdelen ongegrond;

 

-     legt ter zake klachtonderdeel 1 aan verweerster op de maatregel van

     een enkele waarschuwing.

 

 

Aldus gewezen door mr. M.I.J. Hegeman, voorzitter, mrs.P.J.W.M. Theunissen, L.W.M. Caudri, A.J. Sol, L.R.G.M. Spronken, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.T.A. Verhagen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 augustus 2014.

 

 

griffier                                                               voorzitter    

  

 

                                                                                       

Deze beslissing is in afschrift op 25 augustus 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

-           klager;

-           verweerster;

-           de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement

Zeeland West-Brabant;

-           de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

         Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

-              verweerster

-              de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

 

en voorzover deze niet-ontvankelijk / ongegrond is verklaard tevens door

-          klager

-              de deken van de orde van advocaten te Zeeland West-Brabant    

 

 

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.    Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b.    Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.    Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over [de griffie van] het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl.

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl.