Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-03-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2014:113

Zaaknummer

14-30

Inhoudsindicatie

klacht ivm kwaliteit van dienstverlening draagkracht berekening kennelijk ongegrond

Uitspraak

Beslissing van 12 maart 2014

in de zaak 14-30

naar aanleiding van de klacht van:

S.

klager

tegen:

mr. B.

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland van 12 februari 2014 met kenmerk RvT 13- 0268, die door de raad ontvangen is op 13 februari 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Verweerster heeft klager in 2008 en 2009 bijgestaan in een gerechtelijke procedure omtrent de door klager te betalen kinderalimentatie.

1.3    In eerste instantie stond verweerster klager bij de rechtbank ‘s-Gravenhage. Nadat verweerster niet tijdig verweer had ingediend en klager door de rechtbank ‘s-Gravenhage werd veroordeeld tot betaling van kinderalimentatie ten bedrage van € 250,- per maand, stelde verweerster beroep in bij het gerechtshof ‘s-Gravenhage.

1.4    In dit appel legde verweerster op 1 september 2009 een financiële draagkrachtberekening over en diverse salarisstroken van klager van mei t/m juli 2009.   

1.5    Bij beschikking van 6 januari 2010 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage bepaald dat klager met ingang van 1 november 2008 € 210, - per maand diende te betalen ter zake van kinderalimentatie. Het gerechtshof ging daarbij uit van een bruto inkomen van € 2.299,53 per maand, zijnde het salaris dat ook op de salarisstrook wordt vermeld. 

1.6    Na deze uitspraak heeft klager zich in oktober 2010 gewend tot een voormalig kantoorgenoot van verweerster met het verzoek hem bij te staan in verband met een verzoek tot nihil-stelling van de kinderalimentatie. Voor deze zaak werd  een toevoeging aangevraagd, die vanwege het inkomen van klager niet werd verleend.

1.7    Nadien betaalde klager de factuur niet die in verband met die werkzaamheden door het kantoor van verweerster was verzonden.

1.8    In maart 2011 verzocht klager het voormalig kantoor van verweerster opnieuw hem bij te staan in verband met een verzoek tot nihil-stelling. Omdat de in 2010 aan klager verzonden factuur niet was voldaan, wees een kantoorgenoot van verweerster dit verzoek af zolang van verzuim sprake zou zijn. 

1.9    Bij beslissing van 16 april 2012 werd door de rechtbank ’s-Gravenhage de voor klager vastgestelde te betalen kinderalimentatie in verband met gewijzigde omstandigheden op nihil gesteld.

1.10    In 2011 schakelde het kantoor van verweerster een incassobedrijf in ten behoeve van de inning van de door klager niet betaalde rekening. Deze rekening bleef onbetaald.

1.11    Op 6 december 2012 werd klager door het voormalig kantoor van verweerster gedagvaard in verband met het onbetaald blijven van deze rekening. Klager diende in deze procedure een reconventionele vordering ter zake van schadevergoeding in. Daartoe stelde klager dat een beroepsfout was gemaakt door verweerster, omdat verweerster in eerste aanleg vergeten was verweer te voeren en in hoger beroep verzuimd had € 500 aan netto reiskostenvergoeding in mindering te brengen op de draagkracht van klager. De vordering van het voormalig kantoor van verweerster werd toegewezen, de vordering van klager werd bij vonnis d.d. 10 juli 2013 afgewezen. 

1.12    Op 26 juli 2013 diende klager een klacht in tegen de voormalig kantoorgenoot van verweerster. Deze klacht is op 3 september 2013 bij de deken besproken.

1.13    Op 11 september 2013 diende klager de onderhavige klacht in tegen verweerster bij de deken van orde van advocaten Midden- Nederland.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster een beroepsfout heeft gemaakt in de draagkrachtberekening in het kader van de door klager te betalen kinderalimentatie, door de aan klager toegekende reiskostenvergoeding niet af te trekken van het totaal aan klager uitgekeerde salaris.

3    VERWEER

Verweerster stelt dat klager nooit heeft medegedeeld dat er sprake was van een reiskostenvergoeding die was ingegrepen in het bruto salaris. Verweerster is afgegaan op de gegevens die aan haar zijn verstrekt door klager en mocht daar op afgaan. Zij heeft de draagkrachtberekening eerst naar klager toegezonden. Hij heeft echter niet gesteld dat deze berekening niet juist zou zijn geweest. Ook ter gelegenheid van de zitting bij het gerechtshof is dit door klager niet naar voren gebracht.

4    BEOORDELING

4.1.    Wanneer er geruime tijd is verstreken tussen het indienen van de klacht en het zich voordoen van feiten waarover wordt geklaagd, dienen van geval tot geval twee belangen te worden afgewogen, te weten: enerzijds het ten gunste van klagers wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst; anderzijds het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid. Dit beginsel houdt onder meer in, kort gezegd, dat een advocaat zich niet na een als onredelijk te beschouwen lange tijd nog bij deken en tuchtrechter moet verantwoorden voor zijn optreden van destijds (zie bijv. HvD 12 februari 1996, no. 2096, Advocatenblad 1997, blz. 92). Welke termijn met betrekking tot het niet-ontvankelijk verklaren wegens tijdsverloop moet worden aangehouden, kan niet op voorhand worden gezegd (HvD 1 juli 1996, no 2175, Advocatenblad 1997, blz. 564). De uitkomst van de afweging wordt aan de hand van de omstandigheden bepaald. Factoren die een rol kunnen spelen zijn onder meer – derhalve niet uitsluitend - de aard en het gewicht van de klacht, de afhankelijkheid van de klager van de advocaat tegen wie de klacht is gericht, en, bezien vanuit de positie van de advocaat, de vraag of de advocaat na verloop van tijd nog redelijkerwijs met een klacht over zijn optreden heeft moeten rekenen, alsmede de vraag of de inmiddels verstreken tijd de advocaat in een nadelige bewijspositie heeft gebracht.

4.5.    In de voorliggende situatie hebben de gedragingen waarover klager klaagt zich voorgedaan in september 2009. Klager heeft pas in juli 2013 een klacht ingediend, nadat een reconventionele vordering die door klager in maart 2013 was ingesteld, werd afgewezen. Daarmee is ruim 3,5 jaar verstreken tussen het zich voordoen van de feiten waarover wordt geklaagd en het daadwerkelijk indienen van de klacht. Na zo’n lang tijdsverloop behoefde verweerster geen rekening te houden met een klacht over haar optreden terwijl niet is gebleken van omstandigheden die maken dat dit anders dient te worden beoordeeld. Dit betekent dat de klacht kennelijk niet ontvankelijk is. Dit leidt tot het oordeel dat de klacht door de voorzitter met toepassing van art. 46g Advocatenwet kan worden afgedaan omdat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is.

4.6.    Ten overvloede komt het de voorzitter voor dat de klacht ook niet gegrond zou zijn geweest. Uit de stukken blijkt dat verweerster op basis van de door klager overgelegde salarisstroken een draagkrachtberekening heeft gemaakt en deze bij het gerechtshof heeft ingediend. Uit de salarisstroken blijkt niet dat in het bruto vermelde salaris een netto reiskostenvergoeding is begrepen: slechts op één van de salarisstroken wordt van een onbelaste reisvergoeding melding gemaakt en naast het bruto salaris uitgekeerd, terwijl deze bij de draagkrachtberekening niet als inkomen is meegenomen. Voorts is niet gebleken dat klager op andere wijze kenbaar heeft gemaakt dat van een netto reiskostenvergoeding sprake is geweest. Dit zo zijnde maakt dat niet kan worden gesteld dat verweerster een beroepsfout heeft gemaakt in de draagkracht berekening, door de aan klager toegekende reiskostenvergoeding niet af te trekken van het totaal aan klager uitgekeerde salaris, zoals dat blijkens de loonstrook werd betaald. Ook wanneer dus tijdig een klacht zou zijn ingediend dan komt deze ongegrond voor.

BESLISSING

De plaatsvervangend voorzitter verklaart de klacht in al zijn onderdelen kennelijk niet ontvankelijk. 

Aldus gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.H. Burger als griffier op 12 maart 2014.

griffier     voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 13 maart 2014 per aangetekende post verzonden aan:

-    klager

en per gewone post aan:

-    verweerster

-    de deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten