Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-06-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:157

Zaaknummer

7051

Inhoudsindicatie

Inschatting van verweerder dat klaagster niet in aanmerking kwam voor toevoeging is onjuist gebleken. Afstand van aanspraak op toevoeging niet vastgelegd. Gegrond, geen maatregel.

Uitspraak

Beslissing van 13 juni 2014

in de zaak 7051

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 14 januari 2014, onder nummer 13-197A, aan partijen toegezonden op 14 januari 2014, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel a gegrond en klachtonderdeel b ongegrond is verklaard. Er is geen maatregel opgelegd. 

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2014:14.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 10 februari 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klaagster;

- brief van verweerder aan het hof d.d. 10 februari 2014;

- brief van verweerder aan het hof d.d. 10 maart 2014.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 april 2014, waar partijen zijn verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder :

a) klaagster er niet op heeft gewezen dat zij in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp.

4 FEITEN

4.1 Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 14 januari 2014, voor zover de klacht van klaagster gegrond is verklaard.

4.2 Het volgende is komen vast te staan:

 4.3 Klaagster heeft verweerder op 19 juli 2012 benaderd om haar bij te staan in een echtscheidingsprocedure.

 4.4 Per e-mail van 25 juli 2012 heeft verweerder aan klaagster de afspraak bevestigd dat hij haar zal bijstaan op basis van een uurtarief van € 165,-- per uur, te vermeerderen met 7,5% kantoorkosten en 19% BTW.

 4.5 Per e-mail van 21 februari 2013 schrijft verweerder aan klaagster het volgende:

Ik heb het daarnet even nagekeken en vanaf 1 januari 2013 is het inderdaad zo dat 2011 het peiljaar is. Echter: in 2011 was je samenwonend met H.. Diens inkomen telt mee. Daarnaast speelt het probleem dat de advocaat pas aan het eind van de zaak een rekening mag sturen. De kans is groot dat je er dan alsnog uitgegooid zou worden.

Overigens behandelt mijn kantoor geen zaken meer op toevoegingsbasis, aangezien de Raad voor Rechtsbijstand zodanig karig betaalt dat behandeling van dit soort zaken verlieslatend is.

 4.6 Bij brief van 17 mei 2013 heeft klaagster de Raad voor Rechtsbijstand verzocht om uit te zoeken of zij in 2012 recht had op gefinancierde rechtsbijstand.

 4.7 Bij brief van 3 juni 2013 schrijft de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster dat zij naar aanleiding van haar brief een onderzoek hebben ingesteld. Uit dit onderzoek is gebleken dat de Raad de toevoeging zou verstrekken, als er destijds een aanvraag zou zijn ingediend.

 4.8 Ter toelichting vermeldt de Raad voor Rechtsbijstand dat bij de beoordeling het verzamelinkomen en het vermogen van twee jaar vóór de aanvraag worden opgevraagd bij de belastingdienst. Als voorbeeld geeft de Raad voor Rechtsbijstand dat als een aanvraag in 2012 wordt ontvangen, de Raad een controle uitvoert op het jaar 2010. Het inkomen en vermogen uit andere jaren zijn niet van belang.

5 BEOORDELING

 5.1 Uit de stellingen van partijen volgt dat tijdens het intakegesprek is gesproken over de vraag of klaagster in aanmerking zou komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp.

 5.2 Weliswaar stelt verweerder dat hij klaagster heeft voorgehouden dat zij niet voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking zou komen, maar deze inschatting van verweerder is onjuist gebleken. Uit de brief van de Raad voor Rechtsbijstand van 3 juni 2013 volgt immers onmiskenbaar dat de Raad aan klaagster wel een toevoeging zou hebben verstrekt, als er destijds een aanvraag zou zijn ingediend.

 5.3 Hiermee heeft verweerder gehandeld in strijd met de zorg die hij als advocaat jegens klaagster behoorde te betrachten. Niets had er immers aan in de weg gestaan dat verweerder, zoals klaagster later zelf heeft gedaan, bij de Raad voor Rechtsbijstand navraag zou doen om vast te stellen of klaagster in aanmerking zou kunnen komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp.

 5.4 Daarbij komt dat verweerder heeft verzuimd om schriftelijk vast te leggen dat hij er van uit ging dat klaagster niet in aanmerking zou komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, een en ander ter  voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil; althans vast te leggen dat klaagster ondubbelzinnig afstand had gedaan van een eventuele aanspraak op gefinancierde rechtshulp. Bovendien had het op de weg gelegen van verweerder om van meet af aan duidelijk te maken aan klaagster dat zijn kantoor geen rechtsbijstand meer verleent op basis van een toevoeging, en niet pas per e-mail van 21 februari 2013, toen de rechtsbijstand al ruimschoots was aangevangen.

 5.5 Het voorgaande betekent dat het hoger beroep wordt verworpen en dat de bestreden beslissing zal worden bekrachtigd.

  BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 14 januari 2014 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam onder nummer 13-197A.

 

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, G.J.L.F. Schakenraad, H.J. de Groot en A.J. Louter, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.