Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-09-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2014:226

Zaaknummer

R. 4615/14.200

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de deken.

Inhoudsindicatie

Klager heeft geen, althans onvoldoende, feiten gesteld en/of onderbouwd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verweerder door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De (volgens klager onjuiste) beoordeling van de rechtsverhouding tussen klager en diens voormalige echtgenote, waarnaar klager in zijn toelichting op de klacht verwijst, speelde bij verweerders onderzoek naar de klacht geen enkele rol van betekenis.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

 

De voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 2 september 2014 met kenmerk K091 2014 bm/cvo, door de Raad ontvangen op 3 september 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan:

1.1 Klager heeft op 1 april 2013 een klacht ingediend tegen de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

1.2 Deze klacht is onderzocht door verweerder. Bij brief van 12 september 2013 heeft verweerder zijn bevindingen na onderzoek aan partijen medegedeeld.

1.3 Bij e-mail van 29 maart 2014 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend bij de Raad van Discipline.

 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

2.2 Klager verwijt verweerder meer in het bijzonder dat hij:

 a  zijn taak als deken verwaarloost als gevolg van incompetentie;

 b  incompetent is voor wat betreft klachten betreffende vastgoed;

c maar wat schrijft en roept in zijn brief van 12 september 2013 betreffende klagers klacht tegen de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

 

3 BEOORDELING

3.1 De omstandigheid dat verweerder en de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden over en weer een onderzoek verrichten naar tegen hen ingediend klachten vloeit voort uit artikel 46 c lid 4 Advocatenwet en de omstandigheid dat na de herindeling van de gerechtelijke kaart er in het ressort van de Raad van Discipline Den Haag twee arrondissementen resteren, te weten Rotterdam en Den Haag.

3.2 Verweerder was ten tijde van het hem verweten handelen deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Echter ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

Ten aanzien van de klachtonderdelen a en b

3.3 De voorzitter ziet aanleiding de klachtonderdelen a en b gezamenlijk en in onderlinge samenhang te beoordelen. Klager heeft deze klachtonderdelen niet met ter zake dienende argumenten onderbouwd.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

3.4 Het tuchtrecht is in beginsel niet bedoeld om te klagen over de inhoud van de dekenvisie.  Dit zou anders kunnen zijn als een deken bij het onderzoek naar een klacht of voor wat betreft de inhoud van zijn dekenvisie zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Klager heeft geen, althans onvoldoende, feiten gesteld en/of onderbouwd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verweerder door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De (volgens klager onjuiste) beoordeling van de rechtsverhouding tussen klager en diens voormalige echtgenote, waarnaar klager in zijn toelichting op de klacht verwijst, speelde bij verweerders onderzoek naar de klacht geen enkele rol van betekenis.

3.5  Gelet op het voorgaande dienen de klachtonderdelen a tot en met c kennelijk ongegrond te worden verklaard.

 

 

4 BESLISSING

Wijst de klachtonderdelen a tot en met c als kennelijk ongegrond af.

 

Aldus gewezen door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 24 september 2014.

griffier                                                                         voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op  september 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage, Postbus 85850, 2508 CN ’s Gravenhage (faxnummer: 070-350 10 24). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.