Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-01-2014
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2014:27
Zaaknummer
6919
Inhoudsindicatie
Geen hoger beroep mogelijk op grond van art. 46 H lid 4. Advocatenwet.
Uitspraak
Beslissing van 10 januari 2013
in de zaak 6919
naar aanleiding van het verzet van:
klager
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 23 augustus 2013, nummer 155/12, aan partijen toegezonden op 26 augustus 2013, waarbij het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 9 oktober 2012 ongegrond is verklaard.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Bij beslissing van 3 oktober 2013 heeft de voorzitter van het hof klager kennelijk niet-ontvankelijk geoordeeld in zijn hoger beroep, welk hoger beroep door de griffie van het hof op 20 september 2013 werd ontvangen, en dat hoger beroep op die grond afgewezen. Een afschrift van deze beslissing is aan partijen toegezonden op
3 oktober 2013.
2.2 De verzetschriftuur van klager, gericht tegen voornoemde beslissing van de voorzitter van het hof, is door de griffie van het hof ontvangen op 9 oktober 2013. Het verzet strekt tot gegrondbevinding daarvan.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 december 2013, waarbij klager en verweerder zijn verschenen.
2.4 Het hof heeft bij zijn beslissing acht geslagen op de stukken die op de zaak betrekking hebben.
3 DE BEOORDELING
3.1 Naar aanleiding van het verzet overweegt het hof als volgt. Artikel 46h lid 4 van de Advocatenwet bepaalt dat tegen een beslissing van de Raad van Discipline waarbij het verzet tegen een beslissing van de voorzitter van de raad ongegrond of niet ontvankelijk wordt verklaard geen rechtsmiddel openstaat. Het hof oordeelt dat de voorzitter van het hof dit terecht heeft overwogen in zijn beslissing van 3 oktober 2013.
3.2 In het verzetschrift stelt klager dat de raad ‘in haar beslissing voorbij [is] gegaan aan het feit van de geuite bedreiging’. Nog daargelaten dat een zodanige stelling geen grond oplevert voor doorbreking van het appelverbod, de stelling mist feitelijke grondslag. De raad heeft in zijn beslissing verwezen naar de beoordeling door zijn voorzitter en die voorzitter heeft ‘het dreigen met beslaglegging’ niet onbehoorlijk geoordeeld.
3.3 Dit betekent dat aan klager niet de mogelijkheid toekomt om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad. De voorzitter van het hof heeft dus terecht geoordeeld dat klager niet kan worden ontvangen in het door hem ingestelde beroep. Het verzet van klager dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter van het Hof van Discipline van 3 oktober 2013 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. L. Ritzema, T. Zuidema, J.P. Balkema en I.E.M. Sutorius, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2014.