Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-05-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:78

Zaaknummer

6380

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging gegrondverklaring. Klacht dat verweerder zei niets meer voor klager te kunnen doen toen wederpartij onvindbaar bleek. Verweerder heeft niet in een te laat stadium op verjaring gewezen. Geen maatregel.

Uitspraak

Beslissing van 13 mei 2013

in de zaak 6380

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

 

klager

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 14 februari 2012, onder nummer 11-113 A, aan partijen toegezonden op 14 februari 2012, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder, de klachtonderdelen a en c ongegrond en de klachtonderdelen b en d gegrond zijn verklaard, zonder dat terzake een maatregel is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 13 maart 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg;

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 8 maart 2013, waar klager en verweerder zijn verschenen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a. geen procedure op te starten tegen klagers tegenpartij hoewel klager dat wel heeft verzocht;

b. ten onrechte mede te delen dat hij niets meer voor klager kon doen toen de tegenpartij onvindbaar bleek en door X niet in rechte te betrekken;

c. geen peiljaarverlegging aan te vragen betreffende de verleende toevoeging in 2009 alhoewel hij dat wel had toegezegd;

d. pas te wijzen op verjaring van de vordering nadat een voorschot op de eigen bijdrage was betaald, terwijl verweerder ook niets heeft gedaan om de verjaring te voorkomen.

 

4 FEITEN

4.1 De onderstaande voor de beslissing van het hof relevante en door de raad in de bestreden beslissing onder 2 vastgestelde feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

4.2 Verweerder heeft klager in 2003 en 2004 bijgestaan in diens pogingen tot inning van een vordering op zijn ex-partner (hierna genoemd: X). Verweerder heeft gecorrespondeerd met de toenmalige advocaat van X, wat heeft geleid tot de totstandkoming van een betalingsregeling. In december 2003 verbrak X het contact met zijn advocaat en staakte hij de betalingen. Per brief van 8 december 2003 heeft verweerder aan X aangekondigd dat tot dagvaarding zou worden overgegaan. Per brief van gelijke datum heeft verweerder klager verzocht hem uitdrukkelijk opdracht te geven om tot dagvaarding over te gaan.

4.3 In 2004 heeft verweerder navraag gedaan bij de gemeentelijke basisadministratie van de (vermoedelijke) woonplaats van X. X bleek niet ingeschreven te zijn. In de loop van dat jaar heeft verweerder nog  navraag bij een andere gemeente gedaan. Van X kon geen officieel adres van inschrijving worden vastgesteld waarna verweerder klager bij brief van 11 augustus 2004 heeft laten weten dat hij hem in dit stadium niet verder kon helpen.

4.4 In 2009 kwam klager X tegen waarbij deze verklaarde nog steeds bij zijn nieuwe partner te wonen. Klager wendde zich daarop opnieuw tot verweerder, die vervolgens een nieuwe toevoeging heeft aangevraagd. Bij brief van 3 februari 2009 heeft verweerder X opnieuw aangeschreven. X heeft daarop de vordering betwist, waarna verweerder aan klager heeft laten weten dat hij verdere instructies van klager af zou wachten. Verweerder heeft klager daarbij gewezen op de mogelijkheid dat de vordering zou zijn verjaard.

4.5 Bij brief van 19 februari 2009 heeft verweerder klager geschreven dat een toevoeging is afgegeven met een eigen bijdrage van € 732,--,

4.6 Bij brief van 2 maart 2009 heeft verweerder aan klager geschreven: “De vraag of hier sprake van verjaring is, valt lastig te beantwoorden. Immers, [X] erkent weliswaar de vordering, maar ontkent ook weer de vordering in hetzelfde schrijven. (…) Bijgaand treft u aan de brief die ik heden zond aan [X], zulks met de bedoeling om hem nog wat meer uit te lokken, teneinde ons later op erkenning te kunnen beroepen. Het lijkt mij wel bevorderlijk indien u mij reeds de helft van de dusver vastgestelde eigen bijdrage betaalt.”

4.7 Op 3 maart 2010 heeft verweerder aan klager geschreven: “Naar aanleiding van uw e-mailverzoek van 21 januari jl. heb ik de zaak en het dossier eens grondig bestudeerd. Ik kan u niet anders adviseren dan de vordering op [X] te laten rusten. Op grond van de stukken ben ik van mening dat de vordering is verjaard. In 2003 heb ik u schriftelijk verzocht aan te geven of u tot dagvaarding wenste over te gaan. Opdracht daartoe heb ik van u niet ontvangen. Het spijt mij dat ik u niet anders kan berichten.”

5 BEOORDELING

5.1 Bij het hof liggen ter beoordeling de klachtonderdelen b en d voor. Het hoger beroep van verweerder zich richt tegen de gegrondverklaring van deze klachtonderdelen.

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel b en klachtonderdeel d voorover dit de periode 2003 en 2004 betreft heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De beslissing van de raad dient ten aanzien van  klachtonderdeel b en klachtonderdeel d voor zover dat ziet op de periode 2003 en 2004 dan ook te worden bekrachtigd.

5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel d voor zover dit de periode 2009 betreft overweegt het hof dat ter zitting van het hof door verweerder is verklaard dat hij de kwestie van de verjaring met klager heeft besproken tijdens het eerste overleg dat hij met klager in 2009 heeft gehad, derhalve voor de aanvraag van de toevoeging en voordat een voorschot op de eigen bijdrage was betaald. Klager heeft ter zitting bevestigd dat  toen besproken is dat verjaring een probleem zou kunnen vormen. Daarmee staat vast dat klager niet eerst na betaling van het voorschot op de eigen bijdrage is gewezen op verjaring. Voorover de klacht behelst dat verweerder in 2009 niets heeft gedaan om de verjaring te voorkomen wijst het hof erop dat dat gezien het verstrijken van de verjaringstermijn op dat moment ook niet meer mogelijk was. In zoverre is klachtonderdeel d ongegrond. Nu het hoger beroep van verweerder in zoverre slaagt dient de beslissing van de raad op dit onderdeel te worden vernietigd.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline: 

- vernietigt de beslissing van de raad van discipline in het ressort Amsterdam van 14 februari 2012, genomen onder nummer 11-113A, voor zover daarbij klachtonderdeel d ten aanzien van de periode 2009 gegrond is verklaard;

en, opnieuw rechtdoende:

- verklaart klachtonderdeel d in zoverre ongegrond;

- bekrachtigt de beslissing van de raad, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.

                                     

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, A.D.R.M. Boumans, G.J.S. Bouwens en H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2013.