Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-04-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4176
Zaaknummer
6616
Inhoudsindicatie
Verwijt een verzoekschrift 591a Sv onzorgvuldig te hebben afgewikkeld waardoor en groot bedrag niet aan klager is toegekend en klager hierover niet te informeren. Bezwaar van de deken onvoldoende op zijn brieven te reageren en contanten op ongeoorloofde wijze te hebben aangenomen. Bezwaar van de deken niet te reageren op verzoeken om inlichtingen en in de administratie andere bedragen over betalingen te hebben opgenomen dan in verzoekschrift opgenomen. Gegrond, schrapping van het tableau.
Uitspraak
Beslissing van 22 april 2013
in de zaak 6616
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
en:
de Deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam
deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 oktober 2012, onder de nummers 12-212A en 12 213A, aan partijen toegezonden op 30 oktober 2012, waarbij de klacht van klager tegen verweerder in alle onderdelen gegrond is verklaard, het bezwaar van de deken tegen verweerder in alle onderdelen gegrond is verklaard en de maatregel van schrapping van het tableau, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing, is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 november 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klager.
2.3 Het hof heeft de zaak, tegelijk met de zaken tegen verweerder onder de nummers 6611, 6612, 6613, 6614 en 6615 mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 februari 2013, waar verweerder en zijn raadsman, klager met zijn raadsman en de deken, vergezeld van lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het ressort Amsterdam, zijn verschenen. Raadsman van verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 FEITEN
3.1 Verweerder heeft van juli 2004 tot begin 2010 rechtsbijstand aan klager verleend in een strafzaak alsmede in de door verweerder namens klager gevoerde procedures ex artikel 89 en 591a Sv. Toen deze procedures waren afgerond, heeft verweerder klager meegedeeld niets meer voor hem te kunnen doen.
3.2 Verweerder heeft op 22 juli 2004 aan de moeder van klager een handgeschreven kwitantie afgegeven voor de ontvangst in contanten van € 15.000,-. Op 14 maart 2006 en 17 november 2006 zijn per bank bedragen van € 7.568,40 respectievelijk € 6.307,90 aan verweerder betaald.
3.3 In de zaak met parketnummer 22-006582-05 heeft de president van het Gerechtshof ‘s-Gravenhage op 11 november 2005 een last tot toevoeging van verweerder afgegeven ten behoeve van klager. Ter uitvoering van deze last heeft de Raad voor Rechtsbijstand op 22 november 2005 een ambtshalve toevoeging verstrekt aan verweerder onder nummer 4FJ7737.
3.4 Klager is op 28 februari 2007, nadat de zaak door de Hoge Raad naar dat hof was verwezen, vrijgesproken door het Gerechtshof ‘s-Gravenhage. Het cassatieberoep was niet door verweerder ingesteld, maar door een andere advocaat. Verweerder heeft klager in cassatie en in de procedure na verwijzing bijgestaan. De vrijspraak is op 14 januari 2008 onherroepelijk geworden door de intrekking op die datum van het cassatieberoep door de Advocaat- Generaal bij het gerechtshof.
3.6 Klager heeft tijdens de strafzaak 1739 dagen in preventieve hechtenis gezeten. Naar aanleiding van een door verweerder ingediend verzoek in de zin van artikel 89 Sv van 14 april 2008, heeft klager, bij beschikking van het Gerechtshof ‘s Gravenhage van 9 april 2009, ten laste van de Staat een schadevergoeding voor het door hem ondergane voorarrest toegewezen gekregen, ter hoogte van € 173.900,-. Deze beschikking is door verweerder zonder inhoudelijke toelichting aan klager verzonden.
3.7 Verweerder heeft op 11 april 2008 namens klager verzocht om toekenning van een vergoeding ten laste van de Staat van de kosten van rechtsbijstand in zijn strafzaak (in de zin van artikel 591a Sv), van € 20.876,30. Het verzoekschrift vermeldt dat dit bedrag door of namens klager is betaald met een kasbetaling van € 7.000. op 23 juni 2004, een betaling per bank van € 7.560,40 op 14 maart 2006 en een betaling per bank van € 6.307,90 op 7 november 2006. Op 28 oktober 2008 is het totale bedrag aan geclaimde kosten van rechtsbijstand verhoogd tot € 29.717,16. Daartoe heeft verweerder bij brief van 28 oktober 2008 het ressortsparket een urenspecificatie toegezonden, waaruit een honorarium van € 29.717,16 blijkt.
3.8 Bij brief van 9 december 2008 heeft de Raad voor Rechtsbijstand naar aanleiding van een ambtshalve last tot toevoeging van 25 november 2008 aan verweerder bericht dat in de zaak onder parketnummer 22-006582-05 al eerder aan verweerder en toevoeging (met nummer 4FJ7737) was verstrekt. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 12 december 2008 een “ambtshalve onvolledige last“ van 25 november 2008 (afgegeven onder nr.4HE5800) geretourneerd.
3.9 Het verzoek in de zin van artikel 591a Sv is op 26 maart 2009 en, na aanhouding, op 19 oktober 2009 behandeld in raadkamer. Bij beschikking van 2 november 2009 is het verzoek afgewezen, omdat niet aannemelijk is geworden dat verweerder de toevoeging van 22 november 2005 tijdig heeft teruggezonden aan de Raad voor Rechtsbijstand. Wel heeft het hof billijkheidshalve klager een vergoeding van € 540,- voor de kosten van rechtsbijstand, gemoeid met het (toegewezen) verzoek in de zin van artikel 89 Sv, toegekend.
3.10 Verweerder heeft klager eerst in januari 2010 geïnformeerd over de (afwijzende) beschikking van het hof van 2 november 2009 toen klager naar het kantoor van verweerder was gekomen in verband met een uitbetaling aan hem van € 540,-.
3.11 In verband met de afwijzende beschikking op het op artikel 591a Sv gebaseerde verzoek heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld en hem verzocht contact op te nemen met zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. De verzekeraar van verweerder biedt geen dekking voor de door klager ingediende civiele vordering tot schadevergoeding, omdat het bedrag van de vordering valt onder het eigen risico van verweerder op grond van diens beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder in het verzoekschrift dat hij namens klager heeft ingediend op grond van artikel 591a Sv ten onrechte een bedrag van € 7.000,- in plaats van € 15.000,- heeft opgenomen;
b) verweerder in de procedure op grond van artikel 591a Sv de aan hem verstrekte ambtshalve toevoeging van 22 november 2005 niet tijdig heeft teruggezonden aan de Raad voor Rechtsbijstand. Daardoor heeft het hof het verzoek van klager om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand (nagenoeg geheel) afgewezen;
c) verweerder heeft nagelaten klager schriftelijk (nader) te informeren over hoe te handelen in verband met de uitkomst in de procedure ex artikel 591a Sv en tevens inzake het verkrijgen van een hogere schadevergoeding als gevolg van strafvorderlijk overheidsoptreden (artikelen 89 Sv en 6:162 BW).
5 BEZWAAR
Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar de klacht door de deken;
b) verweerder blijkens een door hem op 22 juli 2004 geschreven en ondertekend betalingsbewijs € 15.000,- contant van klager in ontvangst heeft genomen, terwijl hij dit bedrag in zijn eigen administratie en in het verzoekschrift ex artikel 591a Sv slechts als kasbetaling van € 7.000,- heeft vermeld;
c) verweerder in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen heeft gehandeld door een bedrag van € 15.000,- in contanten aan te nemen.
6 BEOORDELING
6.1 In de eerste grief beroept verweerder zich er op dat de onduidelijkheid over de betalingen - het hof begrijpt het verschil tussen de kwitantie waarop een ontvangst staat van €15.000,- en zijn kasadministratie waarin € 7.000,- is geboekt - niet opzettelijk heeft plaatsgevonden. Voorts stelt verweerder dat niet duidelijk is in welke mate de raad Gedragsregel 23 geschonden acht in combinatie met de motivering van de opgelegde maatregel.
Het hof is van oordeel dat deze grief berust op een verkeerde lezing van de bestreden beslissing. De raad heeft zich niet uitgelaten over de vraag of er sprake is geweest van opzet. Gedragsregel 23 schrijft voor nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden, zowel jegens cliënten als derden.
Een kasontvangst van € 15.000,- en de boeking een dag later van een kasontvangst in dezelfde zaak van € 7.000,- (welk bedrag ook is opgenomen in het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 591a Sv), zonder dat verweerder een deugdelijke verklaring voor deze discrepantie kan geven, is, zoals ook door de raad is overwogen, tuchtrechtelijk laakbaar.
De gegrondheid van dit klachtonderdeel heeft blijkens de motivering van de raad mede bijgedragen tot de opgelegde maatregel.
6.2 In de tweede grief stelt verweerder dat de klacht over de afwijzing van de gevraagde vergoeding omdat de toevoeging niet tijdig was teruggezonden ten onrechte gegrond is verklaard. Volgens verweerder is zonder nader onderzoek niet vast te stellen of, en zo ja wanneer, deze is geretourneerd. Overigens heeft verweerder ter zitting verklaard dat er helemaal geen toevoeging was verstrekt.
Anders dan verweerder stelt, is er geen grond voor nader onderzoek. Het Gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft in zijn beschikking van 26 maart 2009 de behandeling van de zaak aangehouden teneinde verweerder, gelet op diens verantwoordelijkheid in dezen, in de gelegenheid te stellen om aan te tonen dat de toevoeging die onder nummer 4FJJ737 ter zake van het parketnummer 22 006582 05 was verstrekt, tijdig, dat wil zeggen voordat de zaak tot een einde was gekomen, door hem was teruggezonden.
Verweerder is er niet in geslaagd dit aan te tonen. Op die grond heeft vervolgens het gerechtshof bij beschikking van 2 november 2009 het verzoek om toekenning van een vergoeding vrijwel geheel afgewezen. De grief faalt.
6.3 In de derde grief stelt verweerder dat hij mondeling alle benodigde uitleg had gegeven over de uitkomst van de procedures als bedoeld in de artikelen 89 en 591a Sv en dat een schriftelijke uitleg geen toegevoegde waarde zou hebben.
Het hof verwerpt ook deze grief. De raad heeft gemotiveerd uiteengezet dat het tot de taak van een advocaat behoort zijn cliënt zorgvuldig te informeren en dat deze, als er sprake is van een tekort schieten van de advocaat, de cliënt daarover dient te informeren en behulpzaam te zijn.
Vast staat dat verweerder de beschikking op het in art. 89 Sv bedoelde verzoek met een niet inhoudelijke begeleidende brief aan klager heeft toegezonden. Van enige andere activiteit waaruit (mondelinge) advisering en informatieverstrekking achteraf kan worden afgeleid over deze kwestie is, anders dan verweerder ter toelichting op zijn grief opmerkt, niet gebleken.
Met betrekking tot de afwijzende beschikking ex artikel 591a Sv heeft klager onbestreden gesteld dat hij naar aanleiding van een storting van € 540,- naar verweerder is gegaan in januari 2010 en eerst toen (slechts) te horen kreeg dat het gerechtshof het verzoek grotendeels had afgewezen.
Uit niets is gebleken dat verweerder jegens klager iets heeft ondernomen om de schade die klager door de afloop van de schadevergoedingsprocedure heeft geleden op enigerlei wijze te vergoeden dan wel klager daarbij behulpzaam te zijn. Ter zitting van het hof heeft verweerder evenmin enige bereidheid daartoe aangegeven.
6.4 In de vierde grief stelt verweerder dat de raad ten onrechte het bezwaar van de deken, inhoudende dat verweerder in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen heeft gehandeld door een bedrag in contanten van € 15.000,- aan te nemen, gegrond heeft verklaard. Verweerder “ontkent dat hij ooit heeft verzocht om contante betaling, wanneer de cliënt in staat was giraal te betalen”. Voorts heeft verweerder gesteld dat de Bruyninckx-richtlijnen hem niet ontslaan van zijn geheimhoudingsplicht en dat voor zover de richtlijnen al van toepassing waren, er in dezen sprake was van een uitzondering als bedoeld in de toelichting op artikel 6 lid 1 van de richtlijnen.
De grief faalt. Zoals in de zaak onder nummer 6611 nader is uiteengezet, welke overwegingen hier worden overgenomen, waren de richtlijnen tot 1 juli 2009 van kracht en prevaleren deze in beginsel boven de geheimhoudingsplicht die een advocaat in acht heeft te nemen. Verweerder heeft aan die richtlijnen niet voldaan. Vaststaat dat verweerder in 2004 een bedrag van € 15000,- contant heeft ontvangen terwijl van bijzondere omstandigheden die dit zouden kunnen rechtvaardigen niet is gebleken. Na deze betaling zijn in deze zaak girale betalingen geschied en klager heeft gesteld dat dit ook in juli 2004 had gekund. Dat hier sprake is geweest van een uitzondering als bedoeld in de toelichting op de richtlijnen is niet aannemelijk geworden en dat dient aan verweerder toegerekend te worden.
6.5 In de vijfde grief heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de door de raad opgelegde maatregel en heeft hij de raad verweten dat de raad niet (voldoende) heeft gemotiveerd waarom afgeweken is van het advies van de deken. Het hof merkt in dit verband op dat de Advocatenwet niet een motiveringseis kent als in de grief bedoeld en dat er ook overigens onvoldoende reden is een dergelijke motiveringseis aan te nemen nu de wet bij een dekenbezwaar er niet in voorziet dat de deken ter zitting een standpunt inneemt over de (hoogte van de) op te leggen maatregel noch dat, indien de deken een dergelijk standpunt inneemt, dit de raad of het hof kan binden.
6.6 Het hof acht derhalve de klachtonderdelen waartegen de grieven zijn gericht en het dekenbezwaar gegrond en kan zich vinden in de overwegingen van de raad daaromtrent welke overwegingen het hof overneemt.
7 MAATREGEL
7.1 Uit het voorgaande volgt dat de tot nu toe besproken grieven geen doel treffen en het hof de klacht en de door de deken geformuleerde bezwaren gegrond acht. Het hof kan zich vinden in de overwegingen van de raad daarover en deze overwegingen neemt het hof over. De raad overwoog dat die constatering, gevoegd bij de ernst van de bezwaren, op zichzelf een zware maatregel rechtvaardigde. Het hof deelt dit oordeel.
Over de aard van de maatregel nog het volgende: ook het hof neemt in aanmerking hetgeen wordt overwogen en beslist in de andere klachtzaken van de individuele klagers (met de nummers 6612, 6613, 6614 en 6615) en van de door de deken in deze zaken, met uitzondering van zaak 6613, geformuleerde bezwaren.
Meer specifiek wordt daaraan, voor de grondslag van de beoordeling in hoger beroep het volgende toegevoegd
- In de zaak 6612 is komen vast te staan, dat – in de periode vanaf 2008 tot begin 2012 - verweerder eerst na lang aandringen een urenspecificatie heeft verstrekt, waarop ook niet verrichte werkzaamheden zijn opgevoerd; dat de kwaliteit van de dienstverlening onder de maat is geweest; dat hij zijn cliënt ondanks zijn toezegging niet altijd persoonlijk heeft bijgestaan; dat hij een deel van het betaalde voorschot niet wil terugbetalen.
- In de zaak 6613 wordt geoordeeld, dat hij – vanaf medio 2010 tot in elk geval medio 2011 - zonder te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand een aanzienlijk bedrag in contanten van zijn cliënt heeft verlangd; dat hij hem daarna nauwelijks zelf heeft bijgestaan in de strafzaak, zonder met hem een strategie te bespreken; dat hij achteraf, na lang aandringen, een urenspecificatie heeft toegezonden, waarin verschillende niet verrichte werkzaamheden waren opgevoerd.
- In de zaak 6614 is vastgesteld dat verweerder – in het tijdvak vanaf november 2011 tot heden - behalve een voorschot van € 15.000,- nog een bedrag van € 9.000,- van zijn cliënt heeft ontvangen, voor welke beide bedragen hij ondanks verzoeken daartoe geen duidelijke afrekening heeft verstrekt; dat hij, (in beginsel) gehouden om in elk geval laatstgenoemd bedrag aan zijn cliënt te restitueren, ondanks herhaalde toezeggingen om een regeling te treffen, dit nog steeds niet heeft gedaan.
- In de zaak 6615 staat vast dat – in de periode van september 2010 tot heden - verweerder een bedrag van tenminste € 75.000,- ten behoeve van zijn bijstand als strafadvocaat van zijn cliënt heeft ontvangen, waarvoor geen serieuze werkzaamheden door hem zijn verricht; dat hij ondanks zijn toezegging klager op de zitting niet persoonlijk heeft bijgestaan; dat hij aanvankelijk daarvoor geen factuur heeft gezonden, noch de bestede tijd verantwoord; dat, toen verweerder uiteindelijk de factuur had opgesteld en verzonden, bleek dat volgens zijn berekening nog een bedrag moest worden terugbetaald; dat de restitutie tot een bedrag van € 28.000 ,- heeft plaatsgevonden maar hij het volgens hem nog resterende bedrag van € 2.862,10 niet heeft terugbetaald.
- In de onderhavige zaak heeft hij – in de periode van juli 2004 tot begin 2011 - aan zijn cliënt, die na 1739 dagen in hechtenis te hebben verbleven na vrijspraak in vrijheid is gesteld, rechtsbijstand verleend in diens strafzaak en heeft hij vervolgens verzoeken tot vergoeding van ten onrechte ondergane preventieve hechtenis en kosten van rechtsbijstand ingediend. Als vaststaand is aangenomen dat het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep (voor het overgrote deel) is afgewezen omdat verweerder de eerder verleende toevoeging niet (tijdig) had geretourneerd; dat hij in het verzoekschrift het door hem in contanten ontvangen bedrag onjuist heeft vermeld; dat hij over de ongunstige afloop zijn cliënt niet tijdig heeft geïnformeerd.
- De in deze zaken geformuleerde dekenbezwaren houden, samengevat, achtereenvolgens in dat verweerder behalve niet-inhoudelijk ook zeer traag heeft gereageerd op verzoeken tot informatie; dat hij in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen en zonder rechtvaardiging in of omstreeks september 2008 contante betalingen tot tenminste € 25.500,- heeft ontvangen (zaak 6612). Dit bezwaar is gegrond verklaard. In zaak 6614 wordt tevens overwogen dat verweerder in weerwil van zijn toezeggingen tijdens het dekenonderzoek in het geheel niet heeft gereageerd op verzoeken van de deken om informatie en het verstrekken van bewijsstukken. In de zaak 6615 is een zelfde bezwaar van de deken gegrond geacht.
Ook in de onderhavige zaak is gegrond geacht het bezwaar, dat verweerder geen medewerking heeft verleend aan het dekenonderzoek, en dat hij in juli 2004 de overigens in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen ontvangen contante betaling van € 15.000,- onjuist heeft geadministreerd.
Het algemeen dekenbezwaar in zaak 6611, inhoudende dat verweerder na 2006 stelselmatig zonder overleg met de deken in strijd met genoemde richtlijnen contant geld in ontvangst heeft genomen, wordt gegrond verklaard. Verder zijn de afspraken over het inhalen van opleidingspunten bij herhaling niet nagekomen, zijn de jaarrekeningen over 2009, 2010 en 2011 niet vastgesteld respectievelijk niet opgesteld. Ook is als vaststaand aangenomen dat verweerder niet of niet op tijd heeft meegewerkt aan onderzoeken van de deken.
Aan deze lijst van ernstige tekortkomingen heeft de raad de zwaarste sanctie verbonden.
7.2 Verweerder heeft ter rechtvaardiging althans verontschuldiging aangevoerd dat hij niet zelf op contante betaling heeft aangedrongen, maar dat dit de wens van zijn cliënten was. Verweerder heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt. In ieder geval hebben verschillende cliënten in de voorliggende klachtzaken dit betwist. Afgezien daarvan heeft verweerder feitelijk in geen enkel geval aangetoond dat hem in de gevallen waarin mr. X. in zijn rapportages melding maakt van contante betalingen in de onderzoeksperioden (vanaf 2010 of 2011, en vervolgens vanaf 1 januari 2012 tot 19 december 2012) geen andere optie openstond dan in het belang van de bescherming van de cliënt met contante betaling genoegen te nemen. Uit het rapport van R. BV blijkt dat in de periode over de jaren 2003 tot en met 2011 in de praktijk van verweerder in Amsterdam vele malen en structureel contante ontvangsten niet zijn verantwoord. Het hof stelt vast dat van de daarin beschreven 58 cliënten er om en nabij 33 (uitsluitend) contante betalingen van (in totaal) € 15.000,- of meer hebben gedaan (of hebben laten doen). In de tweede onderzoeksperiode (2012) zijn 6 ongeoorloofde contante transacties gebleken.
Vastgesteld wordt dat blijkens het eerste rapport van mr. X. vanaf 2010 in het overgrote deel van de geopende dossiers geen schriftelijke opdrachtbevestiging is teruggevonden, en dat nog stelselmatig tot het moment van de uitspraken van de raad genoegen is genomen met contante betalingen zonder dat daarvoor van enige rechtvaardiging blijkt. Verweerder heeft tijdens de behandeling in hoger beroep verklaard dat hij met deze werkwijze sinds de uitspraken heeft gebroken.
De slotsom van het bovenstaande is dat het hof de conclusie van de raad aangaande een gebleken onvoldoende besef van verantwoordelijkheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden (in de zaak van het algemeen dekenbezwaar, overweging 7.4. van de raad) deelt.
Verder heeft verweerder ter verontschuldiging ter zitting aangevoerd dat hij, zoals hij dat noemt, een ouderwetse man is, die niet of nauwelijks gebruik maakt van de mogelijkheden die in dit digitale tijdperk bestaan. Het hof is van oordeel dat dit verweer verweerder niet kan baten. Verweerder dient zijn praktijkvoering zodanig in te richten dat deze voldoet aan de eisen die artikel 46 Advocatenwet en de mede daar op gebaseerde richtlijnen en verordeningen verlangen.
7.3 Onder het kopje ‘geheimhouding’ in zaak 6611 is het hof ingegaan op het beroep dat verweerder heeft gedaan op zijn beroepsgeheim, dat voor hem de reden zou hebben gevormd om niet met de deken te bespreken of hij de contante betalingen mocht aanvaarden. Dit verweer is verworpen. Het hof ziet in dit verweer ook geen verzachtende omstandigheid. Dat verweerder daadwerkelijk een conflict van plichten heeft ervaren, is niet gebleken. Verweerder heeft de regels omtrent contante betalingen naast zich neer gelegd zonder dat aannemelijk is geworden dat zijn cliënten bij een andere werkwijze geen rechtsbijstand hadden kunnen krijgen of ander zwaarwegend nadeel hadden ondervonden. Het beroep op artikel 6 EVRM stuit hierop af. Dat het hof ervoor heeft gekozen om van onderdelen van het dossier geen kennis te nemen omdat deze vertrouwelijke informatie zouden bevatten, verandert aan dit oordeel niets.
7.4 Bij de afweging welke maatregel gepast is, heeft het hof betrokken dat verweerder heeft gesteld dat hij zijn werkwijze inmiddels – nadat de raad uitspraak had gedaan – heeft aangepast. Het hof heeft er kennis van genomen dat verweerder inmiddels de hem verstrekte opdrachten aan zijn cliënten bevestigt en dat hij geen contante betalingen meer aanvaardt. Terzijde en ten overvloede merkt het hof op dat de regels omtrent contante betalingen verweerder niet tot deze nieuwe werkwijze verplichten. Het fundamentele recht op rechtsbijstand zal er immers in bepaalde gevallen toe kunnen leiden dat de advocaat zich genoodzaakt ziet om - waar voorgeschreven na overleg met de deken - contante betaling aan te nemen.
Voorts heeft verweerder in korte tijd een niet onaanzienlijk aantal opleidingspunten, te weten tenminste 26, behaald. Deze inhaalslag kan echter niet afdoen aan het feit dat verweerder gedurende een aantal jaren niet heeft voldaan aan deze voor een advocaat bestaande verplichting.
Hier staat bovendien tegenover dat tot op de dag van de mondelinge behandeling door het hof de jaarstukken over 2009, 2010 en 2011 nog altijd niet gereed waren en het hof uit de mededelingen van de deken ter zitting afleidt, ten eerste dat er nog altijd de nodige, serieuze kanttekeningen te plaatsen zijn bij de kantoororganisatie van verweerder en ten tweede dat uit de opdrachtbevestiging van verweerder nog immer niet valt op te maken wie voor de cliënt zal optreden en welke werkzaamheden hij mag verwachten na betaling van het vooruit verschuldigde honorarium.
Van nog meer gewicht acht het hof, dat verweerder nog in geen van de individuele klachtzaken vrijwillig tot een voor de desbetreffende klager acceptabele regeling is gekomen om teveel betaalde gelden terug te betalen, niet in de zaken waarin hij heeft verklaard tot terugbetaling verplicht te zijn en niet in de zaken waarin hij heeft verklaard bereid te zijn een regeling te treffen.
7.5 Uitgaande van de aard en de ernst van de gegrond bevonden klachten en bezwaren en in aanmerking nemende het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, is het hof van oordeel dat gelet op het vertrouwen dat in de advocatuur gesteld moet kunnen worden de schrapping van het tableau in deze zaak aan de orde is en dat niet met een lichtere sanctie kan worden volstaan. Verweerder heeft in hoger beroep blijk gegeven het onjuiste van zijn handelen in te zien en een beroep gedaan op zijn staat van dienst, daarbij stellende dat dit aanleiding geeft om tot een lichtere maatregel dan schrapping te komen. Verweerder heeft naar het oordeel van het hof in de periode na de beslissing van de raad echter onvoldoende gedaan om het vertrouwen te kunnen wekken dat hij wezenlijke veranderingen in zijn praktijkvoering kan en zal doorvoeren. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd evenwel met uitzondering van het bevel tot openbaarmaking zoals door de raad beslist. Het hof is van oordeel dat geen door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang vordert dat tot openbaarmaking wordt overgegaan.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van 30 oktober 2012 onder de nummers 12-202A en 12 203A van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam voor zover daarin de openbaarmaking is gelast met vermelding van de naam van verweerder;
- bekrachtigt de beslissing voor het overige.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, L. Ritzema, J.P. Balkema en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2013.