Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-03-2013
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2013:YA4280
Zaaknummer
12-216
Inhoudsindicatie
Het gaat in deze klacht om de vraag of verweerster op verantwoorde wijze is omgesprongen met de mogelijkheid van klaagster om te appelleren van een vonnis. Volgens klaagster zou hoger beroep worden ingesteld en volgens verweerster was afgesproken dat dit afhankelijk zou zijn van bepaalde berichtgeving, die uiteindelijk kwam zodat verweerster conform de afspraak geen beroep heeft ingesteld. Wat precies is afgesproken is niet komen vast te staan en daarmee ook niet de afspraak dat hoger beroep zou worden ingesteld. De klacht is in zoverre ongegrond. Wel oordeelt de raad dat verweerster in zoverre tekort is geschoten dat over het al dan niet appelleren discussie kon ontstaan. Dat tekort schieten levert ook een tuchtrechtelijk verwijt op want verweerster had daarbij zo duidelijk moeten zijn dat een dergelijk dispuut zou worden voorkomen. Zo secuur behoort met de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden immers te worden omgegaan.
Uitspraak
Beslissing van 25 maart 2013
in de zaak 12-216
naar aanleiding van de klacht van:
mevrouw X
wonende te A
klaagster
tegen:
mr. Y
advocaat te B
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 14 november 2012 met kenmerk RvT 1011-8973, door de raad ontvangen op 16 november 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het toenmalige arrondissement Utrecht de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 januari 2013 in aanwezigheid van klaagster en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Verweerster heeft klaagster bijgestaan in een erfrechtelijke kwestie. Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 7 juli 2010 is klaagster in het ongelijk gesteld. In eerste aanleg was de zaak behandeld door mr. L, advocaat de Maastricht. Medio 2010 heeft verweerster de zaak overgenomen. De wederpartij van klaagster werd bijgestaan door mr. S.
2.3 Bij e-mail van 18 juli 2010 heeft klaagster aan verweerster geschreven dat een hoger beroep in deze uiteraard niet voor de hand lag en dat zij als ultimum remedium een voorlopig getuigenverhoor zou willen voorstellen. Bij e-mail van 19 juli 2010 heeft verweerster aan klaagster geschreven dat de inhoud van het vonnis niet alleen teleurstellend doch in haar ogen ook juridisch ronduit onjuist was en dat zij klaagster adviseerde om in hoger beroep te gaan.
2.4 Bij brief van 8 oktober 2010 heeft verweerster mr. L verzocht om – kort samengevat – zijn visie op de mogelijkheden van hoger beroep te geven.
2.5 Bij brief van 8 oktober 2010 heeft verweerster het volgende aan mr. S geschreven: “Ik dien op korte termijn te beslissen in hoeverre cliënte gebaat kan zijn bij het doorzetten van het hoger beroep……… In de procedure is echter, ondanks dat cliënte daarom wel uitdrukkelijk heeft verzocht, niet duidelijk geworden of uw cliënte ook al een rekening op haar naam had staan in Zwitserland voor het overlijden van vader……. Ik zie twee mogelijkheden om achter de juistheid van de overtuiging van cliënte te komen: het eerste is het indienen van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigen verhoor waarbij ik uw cliënten als getuigen oproep…… De tweede manier is wat mij betreft een voor beide partijen te verkiezen weg en dat is via de bank zelf……. Indien u mij een brief van de ABN-AMRO kunt laten zien waaruit onomstotelijk volgt dat uw cliënte voor de datum van overlijden van vader geen rekening op haar naam had staan, dan wel als zij wel een rekening op haar naam had staan daarop nimmer enig saldo heeft gestaan, dan zie ik niet goed in wat ik daar nog tegenin zou kunnen brengen.”
2.6 Ter zitting heeft klaagster erkend dat de brieven van 8 oktober 2010 aan mr. L en mr. S door verweerster op voorhand ter goedkeuring aan haar zijn toegezonden.
2.7 Op 24 augustus 2010 is de appeldagvaarding uitgebracht tegen 26 oktober 2010. De zaak is toen – aldus verweerster welbewust – niet aangebracht. Dit was in de visie van verweerster conform de wens van klaagster in de wetenschap dat de zaak binnen 14 dagen (derhalve uiterlijk op 10 november 2010) na het uitbrengen van een herstelexploot alsnog zou kunnen worden aangebracht en omdat verweerster nog in afwachting was van de berichtgeving van de bank waarvan de uiteindelijke beslissing om hoger beroep in te stellen afhankelijk was gesteld. Uiteindelijk is geen herstelexploot uitgebracht.
2.8 Op 9 november 2010 heeft verweerster van mr. S een brief van de ABN-AMRO ontvangen, die voor klaagster negatief was en op grond waarvan voor verweerster volstrekt helder was dat het hoger beroep niet zou worden doorgezet. Bij e-mail van gelijke datum heeft verweerster de brief van de bank aan klaagster doorgezonden en klaagster verzocht met haar contact op te nemen. Op 11 november 2010 heeft dat gesprek tussen klaagster en verweerster plaatsgevonden. Om dat moment was de termijn om een herstelexploot uit te brengen reeds verstreken. Dit overleg had – aldus verweerster – niet tot doel om nog te bespreken of het hoger beroep zou worden doorgezet (dat dit niet zou gebeuren was op de enkele grond van de brief van de bank volgens verweerster reeds volstrekt duidelijk) maar moet gezien worden als nazorg omdat de brief voor klaagster teleurstellend was.
3 KLACHT
3.1 Bij brief met bijlagen van 23 februari 2011 heeft klaagster zich bij de deken beklaagt over verweerster.
3.2 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 7 juli 2010 niet tijdig aan te brengen, terwijl voor verweerster duidelijk was dat verweerster dat hoe dan ook wenste.
4 BEOORDELING
4.1 In essentie gaat het in deze om de vraag of verweerster op verantwoorde wijze is omgesprongen met de mogelijkheid van klaagster om te appelleren van het vonnis van 7 juli 2010 van de rechtbank Maastricht. Vaststaat dat verweerster daarvoor (toen zij net bekend was geworden met het vonnis) aanvankelijk stellig opteerde terwijl klaagster toen – zoals blijkt uit haar e-mail aan verweerster van 18 juli 2010 – juist niet in hoger beroep wilde.
4.2 Nadien zou het volgens klaagster zo zijn gegaan dat klaagster (nog altijd) wilde dat hoger beroep zou worden ingesteld, terwijl volgens verweerster met klaagster zou zijn afgesproken dat, gelet op het belang van klaagster bij de kwestie, eerst bezien zou worden of er meer tegoeden waren in Zwitserland die de moeder van klaagster had behoren te verantwoorden in de nalatenschap en dat als dat niet zo zou blijken te zijn van hoger beroep zou worden afgezien. Intussen werd het moment van het daadwerkelijk appelleren uitgesteld, eerst door op lange termijn te dagvaarden en vervolgens door de zaak niet aan te brengen en de termijn waarop een herstel exploot kon worden uitgebracht af te wachten. Dat moment zou verlopen op 10 november 2010.
4.3 Het staat vast, alleen al op grond van het dispuut dat aan de raad is voorgelegd, dat verweerster in zoverre tekort is geschoten dat over het al dan niet appelleren discussie kon ontstaan. De raad is van oordeel dat dit laatste mede in de klacht is begrepen. Dat tekort schieten levert ook een tuchtrechtelijk verwijt op want verweerster had daarbij zo duidelijk moeten zijn dat een dergelijk dispuut zou worden voorkomen. Zo secuur behoort met de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden immers te worden omgegaan.
4.4 Voor de ernst van het verzuim is van belang dat de lezing van klaagster in tegenspraak lijkt met de stappen die verweerster kort voor het verstrijken van de herstel termijn heeft gezet, te weten haar brief aan haar voorganger mr. L om nog eens te bezien welke mogelijkheden er waren om bezwaar te maken tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht en haar brief aan mr. S om opheldering over de kwestie van de Zwitserse tegoeden. Beide brieven dateren van 8 oktober 2010. Met deze stappen valt niet te rijmen dat klaagster onvoorwaardelijk en zonder dat een antwoord op deze beide brieven nodig was, dus hoe dan ook, wenste te appelleren. Dat klaagster van die stappen op de hoogte was staat voor de raad vast. Verweerster heeft klaagster daarover naar behoren geïnformeerd door haar afschriften van die brieven toe te zenden en zelfs – dat is ter zitting aannemelijk geworden – over de inhoud van deze brieven met haar te overleggen. De vragen die aan mr. S werden gesteld zijn in overleg met klaagster geformuleerd. Bovendien blijkt nergens uit dat en op welk moment klaagster de overstap maakte van “niet appelleren” naar een onvoorwaardelijk en ongeclausuleerd “wél appelleren”. Bij de lezing van verweerster past dat de zaak eerst niet werd aangebracht terwijl niet is gebleken van enig protest van de zijde van klaagster daartegen. De contacten die tussen partijen nadien zijn geweest wijzen op het tegendeel.
5 MAATREGEL
5.1 In deze belichting is er onvoldoende om klaagster méér te verwijten dan waarop de raad in alinea 4.3 uitkwam. Bij dit verwijt past de hierna in het dictum te noemen sanctie. Daarbij betrekt de raad dat verweerster niet eerder in aanraking is gekomen met de tuchtrechter.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht gegrond in zoverre als in alinea 4.3 is aangegeven. Aan verweerster wordt de maatregel van een enkele waarschuwing opgelegd.
Aldus gewezen door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, J.A. Holsbrink, C.J. Lunenberg-Demenint en E.A.T.M. Steverink, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 maart 2013.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 25 maart 2013 per aangetekende brief verzonden aan:
- klaagster
- verweerster
en per gewone post aan:
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden -Nederland, locatie Utrecht.
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.