Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-01-2013
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2013:YA3733
Zaaknummer
12-074A
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Advocaat hoefde niet over toevoeging te overleggen, nu hij wegens het bedrijfsmatig karakter van de zaak goede gronden had aan te nemen dat klager daar niet voor in aanmerking kwam. De in dat verband gestuurde declaraties zijn niet excessief. Klachtonderdelen in zoverre ongegrond. Klachten over niet adequaat reageren op uitblijven van beschikking en ten onrechte niet verschijnen bij behandeling zijn gegrond. Uit hoofde van de van verweerder te verlangen zorgvuldigheid moet hij er op toezien dat er geen uitspraak wordt gedaan zonder dat te weten. Hij heeft onnodig groot risico laten ontstaan. Verweerder mag opdracht teruggeven als de cliënt de rekening niet betaald, maar in het onderhavige geval liggen de (extra) kosten van de mondelinge behandeling in de risicosfeer van verweerder. Hij had zijn wegblijven dus niet daarvan afhankelijk mogen stellen. Waarschuwing plus uitspraak ex art. 48 Advocatenwet.
Uitspraak
Beslissing van 23 januari 2013
in de zaak 12-074A
naar aanleiding van de klacht van:
De heer P.
Gemachtigde: de heer mr.
Wonende te
klager
tegen:
De heer mr.
Advocaat te Amsterdam
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 8 maart 2012 met kenmerk 1112-132, door de raad op 9 maart 2012 ontvangen, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 14 november 2012 in aanwezigheid van partijen, verweerder vergezeld van zijn kantoorgenoot mr. X. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- de genoemde brief van de deken aan de raad; en
- de stukken 1 tot en met 19 in de bij die brief gevoegde inventarislijst.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:
2.2 Bij besluit van 12 december 2007 heeft klager van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een bestuurlijke boete opgelegd gekregen van
€ 4.000,- wegens overtreding van artikel 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen.
2.3 Bij brief van 21 januari 2008 heeft verweerder namens klager bezwaar tegen de bestuurlijke boete ingediend. Op 19 februari 2008 zijn de gronden van dat bezwaar aangevuld.
2.4 Bij brief van 26 februari 2008 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder onder meer als volgt bericht:
In verband met het grote aantal bezwaarschriften is het tijdelijk niet mogelijk de afhandeling daarvan binnen de wettelijke termijn te laten plaatsvinden. Gelet hierop is een verlenging van de wettelijke termijn waarbinnen een beslissing dient te worden genomen met 4 weken noodzakelijk.”
2.5 Bij brief van 27 maart 2008 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verweerder onder meer als volgt bericht:
“Uit het oogpunt van de vereiste zorgvuldigheid zal, in verband met het grote aantal te behandelen zaken, de behandeling van uw bezwaarschrift nog enige tijd in beslag nemen. Gelet hierop is een verlenging van de wettelijke termijn waarbinnen op uw bezwaarschrift een beslissing dient te worden genomen, noodzakelijk.”
2.6 Op 16 april 2008 heeft een telefonische hoorzitting naar aanleiding van het bezwaarschrift plaatsgevonden.
2.7 Op 13 mei 2008 is verweerder als advocaat beëdigd.
2.8 Bij beslissing van 29 mei 2008 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het op 21 januari 2008 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2.9 Verweerder heeft de beslissing van 29 mei 2008 medio januari 2009 ontvangen.
2.10 Bij brief van 2 februari 2009 heeft verweerder namens klager een beroepschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam. Op 9 juli 2010 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Over de ontvankelijkheid van het beroep heeft de rechtbank overwogen:
“1. De rechtbank stelt vast dat eiser op 2 februari 2009 beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 29 mei 2008. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of sprake is van een verschoonbare termijnsoverschrijding.
2. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
3. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4. Ingevolge 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
5. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet aangetekend is verzonden. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dient, indien een stuk niet aangetekend is verzonden, het bestuursorgaan de verzending aannemelijk te maken (zie onder andere de uitspraken van 28 augustus 2008, LJN: BE9883, en 1 juli 2008, LJN: BD6653). Op het bestreden besluit van 29 mei 2008 is enkel een stempel geplaatst met de tekst “29 MEI 2008”, zonder daarbij de toevoeging “verzonden op”. Uit de door verweerder overgelegde verzendadministratie valt niet op te maken dat het besluit ook daadwerkelijk op die dag is verzonden. Er valt alleen uit op te maken dat het besluit op 20 mei 2008 is ondertekend en is afgedaan. De enkele stelling van verweerder dat daaruit kan worden afgeleid dat het besluit ook op 29 mei 2008 is verzonden is onvoldoende. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het besluit op 29 mei 2008 is verzonden. Nu eiser pas op 20 januari 2009 bekend is geraakt met het bestreden besluit, is de beroepstermijn ook pas op die dag gaan lopen. Eiser heeft derhalve tijdig beroep ingesteld. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
(…)
15. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de in het op 27 augustus 2007 door inspecteurs op ambtseed onderscheidenlijk-belofte opgemaakte boeterapport vermelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te concluderen dat de vreemdeling arbeid verrichtte waarvoor een twv was vereist. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Nu uit het voorgaande volgt dat aan eiser ter zake van de onderhavige werkzaamheden geen boete kan worden opgelegd, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen.
(…)
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- herroept het besluit in primo van 12 december 2007
2.11 Bij brief van 19 augustus 2010 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de Raad van State (afdeling bestuursrechtspraak) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 9 juli 2010.
2.12 Bij brief van 21 oktober 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend tegen het hoger beroep van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
2.13 Op 22 februari 2011 heeft de afdeling de zaak ter zitting behandeld. Aanwezig was een vertegenwoordiger van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
2.14 Bij beslissing van 6 april 2011 heeft de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het volgende beslist:
“Recht doende in naam der Koningin:
I. Verklaart het hoger beroep gegrond;
II. Vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2010 in de zaak nr. 09/463;
III. Verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.”
2.15 Verweerder heeft voor zijn werkzaamheden ten behoeve van klager een bedrag van € 3.000,= exclusief BTW gedeclareerd.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:
a. niet direct heeft gewezen op de mogelijkheid van de aanvraag van een toevoeging;
b. niet adequaat heeft gereageerd op het uitblijven van de beschikking in de bestuursrechtelijke procedure;
c. de belangen van klager onvoldoende heeft behartigd door niet te verschijnen bij de mondelinge behandeling bij de Raad van State; en
d. excessief heeft gedeclareerd.
4 VERWEER
4.1 Verweerder voert tegen de klachten verweer. Op de inhoud daarvan zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad ziet aanleiding om klachtonderdelen a. en d. gezamenlijk te behandelen.
5.2 De raad stelt voorop dat een advocaat bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, verplicht is met zijn cliënt te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen, tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt.
5.3 Doordat verweerder bij de aanvang van de zaak geen advocaat was, kan hem niet kan worden verweten dat hij bij het in behandeling nemen van de zaak niet met klager heeft overlegd over gefinancierde rechtshulp. In zoverre is het klachtonderdeel ongegrond. Voor de periode nadat verweerder als advocaat was beëdigd, ligt dat wellicht anders. De raad oordeelt hierover als volgt.
5.4 Met verweerder is de raad van mening dat verweerder niet hoefde te overleggen, nu hij klager bijstond in de uitoefening van zijn bedrijf als bedoeld in artikel 12 lid 2 sub e. van de wet op de rechtsbijstand. Verweerder had dus goede gronden om aan te nemen dat klager niet in aanmerking kwam voor een toevoeging verleend door de Raad voor Rechtsbijstand. Dit betekent dat klachtonderdeel a. ongegrond is. Verweerder heeft klager voor zijn werkzaamheden declaraties gestuurd ten bedrage van € 3.000,=. De tuchtrechter heeft volgens vaste jurisprudentie niet de bevoegdheid om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld, zoals de civiele, de geschillen- of de begrotingsprocedure. Wél is aan het oordeel van de tuchtrechter onderworpen of er sprake is geweest van excessief declareren. Van dat laatste is hier blijkens het klachtdossier geen sprake. Het tarief en het aantal gedeclareerde uren zijn in verhouding tot de blijkens het klachtdossier verrichte werkzaamheden niet als kennelijk onredelijk aan te merken. Het voorgaande betekent dat ook klachtonderdeel d. ongegrond is.
5.5 De raad ziet aanleiding de resterende klachtonderdelen (b. en c.) eveneens gezamenlijk te behandelen. De raad stelt daarbij voorop dat een advocaat bij de aan hem door de cliënt toevertrouwde zaken gehouden is de grootst mogelijke zorg te betrachten. Daaronder valt naar het oordeel van de raad dat een advocaat heeft na te gaan of er binnen de daarvoor geldende termijnen uitspraak wordt gedaan door een bestuursorgaan of gerechtelijke instantie, teneinde te voorkomen dat eventuele rechtsmiddelen niet tijdig kunnen worden aangewend. Door dat in het onderhavige geval na te laten, waardoor klager uiteindelijk niet-ontvankelijk is verklaard, is verweerder in die zorg tekort geschoten. Het feit dat voorafgaand aan de hoorzitting namens de minister is meegedeeld – zie feiten onder 2.4 en 2.5 – dat er niet binnen de wettelijke termijnen kan worden beslist, maakt dat niet anders, nu verweerder door die mededelingen niet wordt ontslagen van zijn verplichting om na te gaan of uitspraak is gedaan. Verweerder had, nu de beslissing in zijn beleving uitbleef zelf het initiatief kunnen en moeten nemen om te informeren naar de stand van zaken. Klachtonderdeel b. is derhalve gegrond. Hetzelfde geldt voor klachtonderdeel c, nu het een advocaat - mits dat op zorgvuldige wijze gebeurt- in principe vrij staat om een opdracht neer te leggen, als de cliënt de (verdere) werkzaamheden niet wil betalen, maar in dit geval er reden was om wel rechtsbijstand te verlenen nu verweerder verwijt kon worden gemaakt van het laten verstrijken van de beroepstermijn. Verweerder had zijn al dan niet aanwezig zijn dus niet van betaling van die kosten afhankelijk mogen stellen. De raad ziet met de gegrondverklaring van beide klachtonderdelen aanleiding om ambtshalve een uitspraak te doen ex artikel 48 lid 7 van de Advocatenwet.
6 MAATREGEL
6.1 Klachtonderdelen a en d zijn ongegrond. Klachtonderdelen b en c zijn gegrond. De raad acht de maatregel van een enkele waarschuwing derhalve passend en geboden.
6.2 Het vorengaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a. en d. ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen b. en c. gegrond;
- legt aan verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing;
- spreekt uit dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft
betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.
Aldus gewezen door mr. Th.S. Röell, voorzitter, mrs. G.J.W. Pulles, B. Roodveldt, B.J. Sol en J.J. Trap, leden, bijgestaan door mr. R.N.E. Visser als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 januari 2013.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 23 januari 2013 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
En ten aanzien van het gegrond verklaarde klachtonderdeel door:
- verweerder
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.
Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl