Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-04-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4175
Zaaknummer
6615
Inhoudsindicatie
Verwijt een groot voorschot contant te hebben aangenomen en daartegenover nauwelijks werkzaamheden te hebben verricht, klager niet zelf te hebben bijgestaan en geen afrekening te hebben gestuurd en ook niet te reageren. Dekenbezwaar dat niet op verzoeken om inlichtingen aan de deken is gereageerd.Gegrond, schrapping van het tableau.
Uitspraak
Beslissing van 22 april 2013
in de zaak 6615
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
en:
de Deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam
deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 oktober 2012, onder de nummers 12-202A en 12 203A, aan partijen toegezonden op 30 oktober 2012, waarbij de klacht van klager tegen verweerder in alle onderdelen gegrond is verklaard, het bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing, is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 november 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg.
2.3 Het hof heeft de zaak tegelijk met de zaken tegen verweerder onder de nummers 6611, 6612, 6613, 6614 en 6616 mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 februari 2013, waar verweerder en zijn raadsman, alsmede klager en de deken, vergezeld van lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het ressort Amsterdam, zijn verschenen. Raadsman van verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 FEITEN
3.1 Het volgende is komen vast te staan:
3.2 Verweerder heeft klager van september 2010 tot en met november 2011 rechtsbijstand verleend in een strafzaak. De FIOD heeft in augustus 2010 een arrestatiebevel tegen klager uitgevaardigd. In augustus 2011 is klager op verzoek van Interpol gearresteerd in M.. Nadien heeft klager enige tijd in voorarrest gezeten in Nederland. Sinds 23 november 2011 wordt klager bijgestaan door een andere advocaat, die daartoe het dossier van verweerder heeft ontvangen.
3.3 Kennissen van klager hebben verweerder als advocaat voor klager aangezocht. Verweerder heeft op 8 september 2010 het Openbaar Ministerie aangeschreven als advocaat van klager.
3.4 Klager heeft op 10 februari 2012 een klacht ingediend bij de deken tegen verweerder. Op 24 februari 2012, 2 april 2012 en 13 april 2012 heeft de deken verzocht om afschriften van de kwitanties van door verweerder ontvangen bedragen en om een overzicht van de verrichte werkzaamheden. Verweerder heeft op 18 april 2012 een urenspecificatie voor de aan klager verleende rechtsbijstand opgesteld en aan de deken toegezonden. Verweerder heeft geen afschriften van kwitanties verstrekt, ook niet na rappels van de deken van 9 mei 2012, 30 mei 2012 en 8 juni 2012. Bij de behandeling bij de raad is gebleken dat verweerder een bedrag van € 28.000,- heeft terugbetaald.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij een bedrag van € 90.000,-, althans € 75.000,-, in contanten heeft aangenomen tot betaling van de aan klager verleende rechtsbijstand en daartegenover geen serieuze werkzaamheden voor klager heeft verricht;
b) verweerder, ondanks zijn toezegging klager persoonlijk bij te staan in zijn strafzaak, zonder voorafgaand overleg de zaak heeft overgedragen aan een kantoorgenoot die voor besprekingen met klager is verschenen en bijstand heeft verleend op een zitting over de verlenging van het voorarrest van klager;
c) hij, hoewel daarom was gevraagd, klager geen factuur heeft gestuurd en niet de bestede tijd heeft verantwoord. De diverse brieven en terugbelverzoeken hierover van of namens klager heeft verweerder niet beantwoord.
5 BEZWAAR
Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij niet heeft gereageerd op verzoeken van de deken om opgave van de voor of ten behoeve van klager ontvangen gelden en om het verstrekken van kopieën van kwitanties, alsmede door het tuchtrechtelijk onderzoek te frustreren door traag, slechts gedeeltelijk en uiteindelijk in het geheel niet meer te reageren op informatieverzoeken van de deken.
6 BEOORDELING
Verweerder heeft twee grieven tegen de bestreden beslissing ingediend.
In de eerste grief ontkent verweerder in de eerste plaats vier betalingen “zoals bedoeld in 1.4 van de klacht” ontvangen te hebben en beroept verweerder zich verder op persoonlijke omstandigheden waardoor hij niet eerder een factuur en urenverantwoording kon verzenden en aan de deken inlichtingen verstrekken.
De raad heeft niet vastgesteld dat er sprake is geweest van vier betalingen. Het eerste onderdeel van de grief is derhalve niet gericht tegen enige beslissing van de raad zodat dit onderdeel van de grief geen verder bespreking behoeft.
Het hof overweegt in dit verband nog het volgende. De raad heeft vastgesteld dat verweerder niet de nauwgezetheid en zorgvuldigheid heeft betracht die in financiële aangelegenheden van hem mogen worden verwacht.
Daartoe dient het volgende:
a. Verweerder heeft zelf een (handgeschreven) verklaring opgesteld en ondertekend, gedateerd 7 augustus 2012, ruim negen maanden na de beëindiging van de rechtsbijstand, waarin verweerder verklaart: “Inzake [klager], op (drie woorden onleesbaar) ontvangen € 75.000 (vijfenzeventig duizend Euro)”. Over die contante betaling is geen overleg gevoerd met de deken. De deken is door verweerder daarover tijdens zijn onderzoek ook niet geïnformeerd.
b. Er is geen schriftelijke opdrachtbevestiging of afspraak of bewijs anderszins waar uit kan worden afgeleid dat verweerder de zaak niet (in overwegende mate) zelf zou behandelen.
c. Ter gelegenheid van het onderzoek door de deken heeft verweerder bij brief van 18 april 2012 geschreven: ”de klacht dat ik hem zelf niet zou hebben geadviseerd is onjuist”. Uit de bij die brief gevoegde bijlage is echter af te leiden dat afgerond 75% van de in rekening gebrachte uren door een of meer kantoorgenoten zijn besteed.
d. De urenspecificatie van 18 april 2012 sluit op een bedrag van € 44.137,90 inclusief kantoorkosten.
Bij verklaring van verweerder gedateerd 7 juni 2012 heeft verweerder toegezegd binnen twee weken na heden het voorschot terug te betalen minus de kosten. Verweerder heeft terugbetaald € 28.000,-; onverklaard blijft het verschil tussen € 47.000,- en € 44.137,90.
e. Een declaratie is niet aan klager verzonden.
f. Op herhaalde verzoeken van klager om een specificatie nadat de rechtsbijstand in november 2010 was beëindigd, heeft verweerder niet gereageerd.
g. De deken heeft verweerder herhaaldelijk verzocht om een verantwoording van de in deze zaak ontvangen bedragen. Verweerder heeft daar niet inhoudelijk op gereageerd.
Ook het tweede onderdeel van de eerste grief - het beroep op persoonlijke omstandigheden - moet worden verworpen. Het hof is van oordeel dat dit beroep, wat er zij van de juistheid daarvan, onvoldoende grond oplevert om in de periode november 2010 tot maart 2011 niet te reageren op verzoeken van klager en in de periode februari 2012 tot 8 juni 20212 onvoldoende te reageren op de verzoeken van de deken.
In de tweede grief heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de door de raad opgelegde maatregel en de raad verweten dat hij niet (voldoende) heeft gemotiveerd waarom is afgeweken van het advies van de deken.
Het hof merkt in dit verband op dat de Advocatenwet niet een motiveringseis kent als in de grief bedoeld en dat er ook overigens onvoldoende reden is een dergelijke motiveringseis aan te nemen nu de wet er bij een dekenbezwaar niet in voorziet dat de deken ter zitting een standpunt inneemt over de (hoogte van de) op te leggen maatregel noch dat, indien de deken een dergelijk standpunt inneemt, dit de raad of het hof kan binden. De grief slaagt niet.
Het hof acht derhalve de klacht in alle onderdelen en het dekenbezwaar gegrond en kan zich vinden in de overwegingen van de raad daaromtrent welke overwegingen het hof overneemt.
7 MAATREGEL
7.1 Uit het voorgaande volgt dat de tot nog toe besproken grieven geen doel treffen en het hof de door de deken geformuleerde bezwaren gegrond acht. Het hof kan zich vinden in de overwegingen van de raad daarover en deze overwegingen neemt het hof over. De raad overwoog dat die constatering, gevoegd bij de ernst van de bezwaren, op zichzelf een zware maatregel rechtvaardigde. Het hof deelt dit oordeel.
Over de aard van de maatregel nog het volgende: ook het hof neemt in aanmerking hetgeen wordt overwogen en beslist in de andere klachtzaken van de individuele klagers (met de nummers 6612, 6613, 6614 en 6616) en van de door de deken in deze zaken, met uitzondering van zaak 6613, geformuleerde bezwaren.
Meer specifiek wordt daaraan, voor de grondslag van de beoordeling in hoger beroep het volgende toegevoegd:
- In de zaak 6612 is komen vast te staan, dat – in de periode vanaf 2008 tot begin 2012 - verweerder eerst na lang aandringen een urenspecificatie heeft verstrekt, waarop ook niet verrichte werkzaamheden zijn opgevoerd; dat de kwaliteit van de dienstverlening onder de maat is geweest; dat hij zijn cliënt ondanks zijn toezegging niet altijd persoonlijk heeft bijgestaan; dat hij een deel van het betaalde voorschot niet wil terugbetalen.
- In de zaak 6613 wordt geoordeeld, dat hij – vanaf medio 2010 tot in elk geval medio 2011 - zonder te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand een aanzienlijk bedrag in contanten van zijn cliënt heeft verlangd; dat hij hem daarna nauwelijks zelf heeft bijgestaan in de strafzaak, zonder met hem een strategie te bespreken; dat hij achteraf, na lang aandringen, een urenspecificatie heeft toegezonden, waarin verschillende niet verrichte werkzaamheden waren opgevoerd.
- In de zaak 6614 is vastgesteld dat verweerder – in het tijdvak vanaf november 2011 tot heden - behalve een voorschot van € 15.000,- nog een bedrag van € 9.000,- van zijn cliënt heeft ontvangen, voor welke beide bedragen hij ondanks verzoeken daartoe geen duidelijke afrekening heeft verstrekt; dat hij, (in beginsel) gehouden om in elk geval laatstgenoemd bedrag aan zijn cliënt te restitueren, ondanks herhaalde toezeggingen om een regeling te treffen, dit nog steeds niet heeft gedaan.
- In de onderhavige zaak staat vast dat – in de periode van september 2010 tot heden - verweerder een bedrag van tenminste € 75.000,- ten behoeve van zijn bijstand als strafadvocaat van zijn cliënt heeft ontvangen, waarvoor geen serieuze werkzaamheden door hem zijn verricht; dat hij ondanks zijn toezegging klager op de zitting niet persoonlijk heeft bijgestaan; dat hij aanvankelijk daarvoor geen factuur heeft gezonden, noch de bestede tijd verantwoord; dat, toen verweerder uiteindelijk de factuur had opgesteld en verzonden, bleek dat volgens zijn berekening nog een bedrag moest worden terugbetaald; dat de restitutie tot een bedrag van € 28.000,- heeft plaatsgevonden maar hij het volgens hem nog resterende bedrag van € 2.862,10 niet heeft terugbetaald.
- In de zaak 6616 heeft hij – in de periode van juli 2004 tot begin 2011 - aan zijn cliënt, die na 1739 dagen in hechtenis te hebben verbleven na vrijspraak in vrijheid is gesteld, rechtsbijstand verleend in diens strafzaak en heeft hij vervolgens verzoeken tot vergoeding van ten onrechte ondergane preventieve hechtenis en kosten van rechtsbijstand ingediend. Als vaststaand is aangenomen dat het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep (voor het overgrote deel) is afgewezen omdat verweerder de eerder verleende toevoeging niet (tijdig) had geretourneerd; dat hij in het verzoekschrift het door hem in contanten ontvangen bedrag onjuist heeft vermeld; dat hij over de ongunstige afloop zijn cliënt niet tijdig heeft geïnformeerd.
- De in deze zaken geformuleerde dekenbezwaren houden, samengevat, achtereenvolgens in dat verweerder behalve niet-inhoudelijk ook zeer traag heeft gereageerd op verzoeken tot informatie; dat hij in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen en zonder rechtvaardiging in of omstreeks september 2008 contante betalingen tot tenminste € 25.500,- heeft ontvangen (zaak 6612). Dit bezwaar is gegrond verklaard. In zaak 6614 wordt tevens overwogen dat verweerder in weerwil van zijn toezeggingen tijdens het dekenonderzoek in het geheel niet heeft gereageerd op verzoeken van de deken om informatie en het verstrekken van bewijsstukken.
Ook in zaak 6616 is gegrond geacht het bezwaar, dat verweerder geen medewerking heeft verleend aan het dekenonderzoek, en dat hij in juli 2004 de overigens in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen ontvangen contante betaling van € 15.000,- onjuist heeft geadministreerd.
Het algemeen dekenbezwaar in zaak 6611, inhoudende dat verweerder na 2006 stelselmatig zonder overleg met de deken in strijd met genoemde richtlijnen contant geld in ontvangst heeft genomen, is gegrond verklaard. Verder zijn de afspraken over het inhalen van opleidingspunten bij herhaling niet nagekomen, zijn de jaarrekeningen over 2009, 2010 en 2011 niet vastgesteld respectievelijk niet opgesteld. Ook is als vaststaand aangenomen dat verweerder niet of niet op tijd heeft meegewerkt aan onderzoeken van de deken.
Aan deze lijst van ernstige tekortkomingen heeft de raad de zwaarste sanctie verbonden.
7.2 Verweerder heeft ter rechtvaardiging althans verontschuldiging aangevoerd dat hij niet zelf op contante betaling heeft aangedrongen, maar dat dit de wens van zijn cliënten was. Verweerder heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt. In ieder geval hebben verschillende cliënten in de voorliggende klachtzaken dit betwist. Afgezien daarvan heeft verweerder feitelijk in geen enkel geval aangetoond dat hem in de gevallen waarin mr. X. in zijn rapportages melding maakt van contante betalingen in de onderzoeksperioden (vanaf 2010 of 2011, en vervolgens vanaf 1 januari 2012 tot 19 december 2012) geen andere optie openstond dan in het belang van de bescherming van de cliënt met contante betaling genoegen te nemen. Uit het rapport van R. BV blijkt dat in de periode over de jaren 2003 tot en met 2011 in de praktijk van verweerder in Amsterdam vele malen en structureel contante ontvangsten niet zijn verantwoord. Het hof stelt vast dat van de daarin beschreven 58 cliënten er om en nabij 33 (uitsluitend) contante betalingen van (in totaal) € 15.000,- of meer hebben gedaan (of hebben laten doen). In de tweede onderzoeksperiode (2012) zijn 6 ongeoorloofde contante transacties gebleken.
Vastgesteld wordt dat blijkens het eerste rapport van mr. X. vanaf 2010 in het overgrote deel van de geopende dossiers geen schriftelijke opdrachtbevestiging is teruggevonden, en dat nog stelselmatig tot het moment van de uitspraken van de raad genoegen is genomen met contante betalingen zonder dat daarvoor van enige rechtvaardiging blijkt. Verweerder heeft tijdens de behandeling in hoger beroep verklaard dat hij met deze werkwijze sinds de uitspraken heeft gebroken,
De slotsom van het bovenstaande is dat het hof de conclusie van de raad aangaande een gebleken onvoldoende besef van verantwoordelijkheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden (in de zaak van het algemeen dekenbezwaar, overweging 7.4. van de raad) deelt.
Verder heeft verweerder ter verontschuldiging ter zitting aangevoerd dat hij, zoals hij dat noemt, een ouderwetse man is, die niet of nauwelijks gebruik maakt van de mogelijkheden die in dit digitale tijdperk bestaan. Het hof is van oordeel dat dit verweer verweerder niet kan baten. Verweerder dient zijn praktijkvoering zodanig in te richten dat deze voldoet aan de eisen die artikel 46 Advocatenwet en de mede daar op gebaseerde richtlijnen en verordeningen verlangen.
7.3 Onder het kopje ‘geheimhouding’ in zaak 6611 is het hof ingegaan op het beroep dat verweerder heeft gedaan op zijn beroepsgeheim, dat voor hem de reden zou hebben gevormd om niet met de deken te bespreken of hij de contante betalingen mocht aanvaarden. Dit verweer is verworpen. Het hof ziet in dit verweer ook geen verzachtende omstandigheid. Dat verweerder daadwerkelijk een conflict van plichten heeft ervaren, is niet gebleken. Verweerder heeft de regels omtrent contante betalingen naast zich neer gelegd zonder dat aannemelijk is geworden dat zijn cliënten bij een andere werkwijze geen rechtsbijstand hadden kunnen krijgen of ander zwaarwegend nadeel hadden ondervonden. Het beroep op artikel 6 EVRM stuit hierop af. Dat het hof ervoor heeft gekozen om van onderdelen van het dossier geen kennis te nemen omdat deze vertrouwelijke informatie zouden bevatten, verandert aan dit oordeel niets.
7.4 Bij de afweging welke maatregel gepast is, heeft het hof betrokken dat verweerder heeft gesteld dat hij zijn werkwijze inmiddels – nadat de raad uitspraak had gedaan – heeft aangepast. Het hof heeft er kennis van genomen dat verweerder inmiddels de hem verstrekte opdrachten aan zijn cliënten bevestigt en dat hij geen contante betalingen meer aanvaardt. Terzijde en ten overvloede merkt het hof op dat de regels omtrent contante betalingen verweerder niet tot deze nieuwe werkwijze verplichten. Het fundamentele recht op rechtsbijstand zal er immers in bepaalde gevallen toe kunnen leiden dat de advocaat zich genoodzaakt ziet om - waar voorgeschreven na overleg met de deken - contante betaling aan te nemen.
Voorts heeft verweerder in korte tijd een niet onaanzienlijk aantal opleidingspunten, te weten tenminste 26, behaald. Deze inhaalslag kan echter niet afdoen aan het feit dat verweerder gedurende een aantal jaren niet heeft voldaan aan deze voor een advocaat bestaande verplichting.
Hier staat bovendien tegenover dat tot op de dag van de mondelinge behandeling door het hof de jaarstukken over 2009, 2010 en 2011 nog altijd niet gereed waren en het hof uit de mededelingen van de deken ter zitting afleidt, ten eerste dat er nog altijd de nodige, serieuze kanttekeningen te plaatsen zijn bij de kantoororganisatie van verweerder en ten tweede dat uit de opdrachtbevestiging van verweerder nog immer niet valt op te maken wie voor de cliënt zal optreden en welke werkzaamheden hij mag verwachten na betaling van het vooruit verschuldigde honorarium.
Van nog meer gewicht acht het hof, dat verweerder nog in geen van de individuele klachtzaken vrijwillig tot een voor de desbetreffende klager acceptabele regeling is gekomen om teveel betaalde gelden terug te betalen, niet in de zaken waarin hij heeft verklaard tot terugbetaling verplicht te zijn en niet in de zaken waarin hij heeft verklaard bereid te zijn een regeling te treffen.
7.5 Uitgaande van de aard en de ernst van de gegrond bevonden klachten en bezwaren en in aanmerking nemende het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, is het hof van oordeel dat gelet op het vertrouwen dat in de advocatuur gesteld moet kunnen worden de schrapping van het tableau in deze zaak aan de orde is en dat niet met een lichtere sanctie kan worden volstaan. Verweerder heeft in hoger beroep blijk gegeven het onjuiste van zijn handelen in te zien en een beroep gedaan op zijn staat van dienst, daarbij stellende dat dit aanleiding geeft om tot een lichtere maatregel dan schrapping te komen. Verweerder heeft naar het oordeel van het hof in de periode na de beslissing van de raad echter onvoldoende gedaan om het vertrouwen te kunnen wekken dat hij wezenlijke veranderingen in zijn praktijkvoering kan en zal doorvoeren. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd evenwel met uitzondering van het bevel tot openbaarmaking zoals door de raad beslist. Het hof is van oordeel dat geen door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang vordert dat tot openbaarmaking wordt overgegaan.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam onder de nummers 12-202A en 12-203A van 30 oktober 2012 voor zover daarin de openbaarmaking is gelast met vermelding van de naam van verweerder;
- bekrachtigt de beslissing voor het overige.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, L. Ritzema, J.P. Balkema en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2013.