Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-06-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2013:29

Zaaknummer

R.4097/13.4

Inhoudsindicatie

Het handelen van verweerster betreft de behandeling van een stagiair op grond van een stageovereenkomst met een onderwijsinstelling. Op grond van een verdenking van diefstal van waardevolle zaken, die later ongegrond bleek, heeft verweerster de stagiair naar huis gestuurd en de stage beëindigd. De onderwijsinstelling is van de verdenking in kennis gesteld. Door haar handelen heeft verweerster het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad. Telefonisch heeft zij later aan klaagster haar spijt betuigd en excuses gemaakt. Klacht in beide onderdelen ongegrond.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de Raad van Discipline van 7 januari 2013, door de raad ontvangen op 8 januari 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 april 2013 in aanwezigheid van klaagster en verweerster. Klaagster werd bijgestaan door mr. L., advocaat te Zoetermeer. Verweerster werd bijgestaan door mr. Z., advocaat te Den Haag. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 van de Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 In het kader van haar opleiding tot juridisch medewerker zakelijke dienstverlening aan een onderwijsinstelling te Zoetermeer heeft klaagster stage gelopen op het kantoor van verweerster. De stageperiode is begonnen op 31 augustus 2010.

2.3 Op 13 december 2010 heeft verweerster klaagster, ten onrechte, verdacht van diefstal van diverse waardevolle objecten op het kantoor-annex-woonhuis van verweerster, te weten drie gouden ringen, twee zilveren sieradensets, twee gouden muntstukken, een mobiele telefoon en een bedrag aan contant geld ad € 2.730,00. Verweerster heeft toen de stage beëindigd en klaagster naar huis gestuurd.

2.4 Verweerster heeft de verdenking van diefstal gecommuniceerd met medewerkers van de onderwijsinstelling. Verweerster heeft voorts aangekondigd aangifte van diefstal te zullen doen bij de politie.

2.5 Medio januari 2011 is gebleken dat de diefstal door een ander gepleegd was.

Verweerster heeft hierover telefonisch contact met klaagster opgenomen.

2.6 In e-mailcorrespondentie tussen verweerster en de onderwijsinstelling heeft verweerster op 18 maart 2011 een positief stageverslag aan de onderwijsinstelling gestuurd.

2.7 Bij brief van 30 juli 2012 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerster.

 

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2 Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerster dat zij heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 1:

a. door klaagster zonder enig bewijs ten onrechte te beschuldigen van diefstal;

b. door geen excuses aan te bieden en zich op geen enkele wijze in te spannen om het aan klaagster toegebrachte leed te compenseren, ondanks het feit dat zij weet dat zij klaagster ten onrechte heeft beschuldigd.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

 

5 BEOORDELING

5.1 Het is vaste rechtspraak van het Hof van Discipline dat ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, het advocatentuchtrecht van toepassing blijft, maar in een dergelijk geval toetst de tuchtrechter slechts aan de beperkte maatstaf of het vertrouwen in de advocatuur door de gestelde gedragingen wordt geschaad (HvD 18 januari 2013 nr. 6450).

5.2 In de onderhavige zaak heeft de klacht betrekking op het optreden van verweerster in verband met een stage-overeenkomst, die is gesloten in verband met de opleiding van klaagster aan een onderwijsinstelling.

Hoewel er aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening, is verweerster niet opgetreden in de hoedanigheid van advocaat. De raad zal daarom de klacht beoordelen aan de hand van de hiervoor vermelde maatstaf.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

5.3 Onweersproken is dat op of rond 10 december door verweerster is geconstateerd dat waardevolle zaken uit haar kantoor waren ontvreemd. Verweerster heeft hierover een gesprek gevoerd met klaagster en enige tijd later met twee andere medewerkers die op haar kantoor werkzaam waren. Kennelijk is bij verweerster de verdenking gerezen dat de waardevolle zaken door klaagster waren ontvreemd, hoewel verweerster daarvoor geen bewijs had.

5.4 De raad acht aannemelijk dat, wat er zij van het ontbreken van bewijs, verweerster op dat moment haar vertrouwen in klaagster had verloren.

5.5 Klaagster heeft de ondervraging door verweerster, die werd gevolgd door de beëindiging van de stage, althans door het feit dat verweerster klaagster naar huis stuurde, om begrijpelijke redenen ervaren als betichting van diefstal.

5.6 De raad heeft er begrip voor dat klaagster zich in de beschreven gang van zaken onheus bejegend heeft gevoeld. Pas ruim een maand nadat klaagster naar huis was gestuurd, heeft verweerster haar gebeld met de mededeling dat de diefstal door een ander was gepleegd.  

De raad had het gepast gevonden indien verweerster die mededeling had laten volgen door een schriftelijke bevestiging aan klaagster dat zij klaagster ten onrechte van de diefstal had verdacht en waarin zij haar excuses aanbood.

5.7 De raad is evenwel van oordeel dat niet gebleken is dat verweerster door haar handelwijze het vertrouwen in de advocaat heeft geschaad. 

Het geschil heeft zich afgespeeld binnen de driehoek van klaagster, verweerster en de betrokken medewerkers van de onderwijsinstelling. Dat verweerster laatstgenoemden heeft geïnformeerd over de verdenking valt haar in de gegeven omstandigheden niet te verwijten, nu verweerster ter zitting onbetwist heeft aangevoerd dat bij een conflict de betrokken begeleider van de school geïnformeerd behoort te worden. 

5.8 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat klachtonderdeel a ongegrond is. 

Ten aanzien van klachtonderdeel b

5.9 Ter zitting is aan de orde gekomen dat verweerster klaagster in januari 2011 telefonisch heeft geïnformeerd dat haar gebleken was dat de diefstal door een ander was gepleegd. Verweerster heeft aangevoerd dat zij daarbij haar spijt aan klaagster heeft betuigd en haar excuses heeft gemaakt. 

Klaagster heeft bevestigd dat verweerster in het telefoongesprek haar excuses heeft aangeboden.

5.10 Uit het dossier blijkt verder dat verweerster in haar contacten met de onderwijsinstelling heeft getracht het daarheen te leiden dat klaagster een goede stagebeoordeling zou verkrijgen.

5.11 Voor het oordeel dat verweerster schade heeft toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur bestaat aldus geen grond.

5.12 Voor zover klaagster in dit klachtonderdeel heeft bedoeld verweerster te verwijten dat zij niet bereid is schadevergoeding aan klaagster te betalen, oordeelt de raad dat de beoordeling van een aanspraak op schadevergoeding tot de competentie van de burgerlijke rechter behoort en niet is voorbehouden aan de tuchtrechter.

5.13 Gelet op het voorgaande is klachtonderdeel b ongegrond.

 

6 BESLISSING

De Raad van Discipline:

- verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. P.H. Veling, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, L.P.M. Eenens, L.Ph.J. baron van Utenhove en E.J. van der Wilk, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juni 2013.

griffier voorzitter                     

 

Deze beslissing is in afschrift op 5 juni 2013 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klaagster

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl