Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-01-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2013:YA3872

Zaaknummer

R.3886/12.20

Inhoudsindicatie

Klacht dat verweerster onvoldoende op klagers signalen en de afspraken gemaakt tijdens het intake gesprek heeft gereageerd, zodat verweerster veel werkzaamheden heeft verricht en daardoor onnodig hoge declaraties heeft gestuurd; voorts dat verweerster klager heeft geïntimideerd of gechanteerd met gebruikmaking van begrotingsbeoordelingen van de Raad van Toezicht.

Inhoudsindicatie

De raad oordeelt dat niet is gesteld of gebleken dat klager tegen de opdrachtbevestiging bezwaar heeft gemaakt. Hetgeen volgens klager verder is besproken is niet komen vast te staan. De raad verwerpt het verwijt dat verweerster teveel werkzaamheden heeft verricht en dat klager daardoor onnodig op kosten heeft gejaagd.

Inhoudsindicatie

Uit de begrotingsbeslissingen van de Raad van Toezicht blijkt dat verweerster een redelijk honorarium in rekening heeft gebracht. Verweerster heeft daarna de bereidheid getoond om haar factuur opnieuw te matigen. Verweerster kan gezien de omstandigheden niet worden tegengeworpen dat zij nadere stappen heeft aangekondigd met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel. Klachten in beide onderdelen ongegrond.

Uitspraak

1.    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de Raad van Discipline van 12 januari 2012, door de raad ontvangen op 13 januari 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    Bij brief van 5 maart 2012, bij de raad ontvangen op 7 maart 2012, heeft klager zijn standpunt toegelicht en stukken in het geding gebracht.

1.3    Bij brief van 12 maart 2012 heeft verweerster haar standpunt toegelicht.

1.4    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 5 november 2012 in aanwezigheid van klager en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Klager heeft een pleitnotitie overgelegd.

1.5    De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 van de Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Vanaf juli 2009 heeft verweerster klager bijgestaan in geschillen met de belastingdienst.

2.3    Bij e-mail van 6 juli 2009 heeft verweerster de opdracht aan klager bevestigd.

In de opdrachtbevestiging heeft verweerster, na de vermelding van haar uurtarief, het volgende aan klager meegedeeld:

“Na ontvangst van uw betaling zal ik conform uw verzoek pro forma hoger beroep instellen tegen de van u in kopie ontvangen uitspraken d.d. 27 mei 2009 (verzonden op 28 mei 2009, procedurenummers AWB 07/1292 IB/PVV; AWB 07/1294 IB/PVV; AWB 07/1295 IB/PVV) van Rechtbank Rotterdam ter zake van het door u aangetekende beroep tegen de aanslagen IB/PVV ten aanzien van de jaren 1999, 2000 en 2001.   

Vervolgens zal ik, eveneens conform uw verzoek, beoordelen in hoeverre uw vorderingen in hoger beroep redelijkerwijs haalbaar zijn. U moet er daarbij rekening mee houden dat het hof reeds bij het indienen van het pro forma hoger beroep griffierecht in rekening zal brengen, ook als u in een later stadium mocht besluiten het hoger beroep niet door te zetten.    

Voor de goede orde wijs ik u erop dat de hoger beroepstermijn van het drietal vonnissen in geschil verstrijkt zes weken na 28 mei 2009, derhalve op 9 juli 2009. Het pro forma beroep dient derhalve uiterlijk op 8 juli 2009 door mij te worden verzonden. Het is derhalve van belang dat ik uw voorschotbetaling tijdig ontvang.”

2.4    Verweerster heeft vervolgens pro forma hoger beroep ingesteld tegen de in de opdrachtbevestiging genoemde vonnissen, die betrekking hebben op de belastingjaren 1999, 2000 en 2001.

2.5    Hierna heeft verweerster onderzoek ingesteld naar de inhoudelijke haalbaarheid van de ingestelde hoger beroepen.

2.6    Op 27 juli 2009 heeft klager ten kantore van verweerster aan haar verzocht om namens hem een verweerschrift in te dienen in een zaak die liep over een ander geschil betreffende het belastingjaar 2001. Verweerster heeft klager tijdens die bespreking haar bevindingen uit het haalbaarheidsonderzoek meegedeeld.

2.7    Op 28 juli 2009 heeft klager verweerster telefonisch meegedeeld alle opdrachten in te trekken, met uitzondering van het voeren van verweer, in de zaak die klager op 27 juli 2009 aan de orde had gesteld, daaronder begrepen het maken van een analyse van geschilpunten die speelden in het belastingjaar 2001. Tevens heeft klager verweerster verzocht de hoger beroepsprocedures in te trekken. Verweerster heeft het hoger beroep ingetrokken bij brief van 28 juli 2009 aan het gerechtshof, waarbij zij verzocht om creditering van de griffierechtnota’s die zij reeds had ontvangen. Verweerster heeft het telefoongesprek bij brief van 29 juli 2009 aan klager bevestigd.

2.8    Op 28 juli 2009 heeft verweerster het griffierecht (ad € 220,00) aan klager in rekening gebracht.

2.9    Bij brief van 7 augustus 2009 heeft verweerster de analyse betreffende het belastingjaar 2001 aan klager gestuurd.

2.10    Op 3 september 2009 heeft verweerster twee declaraties aan klager gezonden betreffende de periode juli-augustus 2009, te weten een declaratie inzake “hoger beroep belastingdienst” en een declaratie terzake van “verweer in hoger beroep belastingdienst”.

2.11    Naar aanleiding van bezwaren van klager heeft verweerster de declaraties van 3 september 2009 ter begroting ingediend bij de Raad van Toezicht. Deze heeft bij beslissing van 18 maart 2011 (verzonden op 1 april 2011) de declaraties begroot conform de in rekening gebrachte bedragen.

2.12    Naar aanleiding van de beslissing van de Raad van Toezicht heeft verweerster bij brief van 6 juli 2011 aan klager onder meer het volgende meegedeeld:

“De Raad van Toezicht heeft de declaraties begroot op de gedeclareerde bedragen minus de door u betaalde voorschotbedragen, zodat u een totaalbedrag van EUR 2.415,83 verschuldigd bent.   

Bij het nagaan van het dossier en mijn administratie bemerkte ik dat destijds door u ter zake van griffierecht een bedrag van EUR 220,-- is betaald op nota van het Ministerie van Justitie Arrondissement Den Haag (bijlage 2). Ik heb geconstateerd dat de nota’s van het Ministerie van Justitie niet zijn voldaan, kennelijk omdat u vrij kort na het instellen van het pro forma hoger beroep hebt besloten de appelprocedures niet door te zetten.   

Hoewel de nota’s ondanks mijn verzoek daartoe niet zijn gecrediteerd is de conclusie gerechtvaardigd dat het Ministerie twee jaar na dato geen aanspraak meer zal maken op betaling, zodat het door u betaalde bedrag van EUR 220,-- in mindering komt op het verschuldigde bedrag van EUR 2.415,83.

Aldus resteert een door u te betalen bedrag van EUR 2.195,83.   

De Raad van Toezicht suggereert het treffen van een minnelijke regeling.

Hoewel ik al 25% respectievelijk 10% op mijn honorarium heb gematigd, ben ik bereid ter voorkoming van verdere tijd en inspanning de BTW op de facturen voor mijn rekening te nemen.   

Dat betekent een creditering van EUR 385,72 (bijlage 3) en een door u te betalen bedrag van EUR 1.810,11.   

Ik heb er begrip voor als u dit bedrag wellicht niet ineens kunt betalen.

Ik verzoek u om mij in dat geval een redelijk betalingsvoorstel te doen, dat in ieder geval een substantiële eerste betaling zal moeten behelzen.   

Indien ik binnen veertien dagen na heden niet van u heb vernomen, zal ik nadere stappen nemen en een executoriale titel voor de volledige vordering, te vermeerderen met de verschuldigde vertragingsrente verkrijgen.”

2.13    Bij brief van 11 juli 2011 heeft klager het voorstel van verweerster afgewezen.

2.14    Verweerster heeft de door klager naar aanleiding van de declaratie betaalde griffierechten in mindering gebracht op het saldo van de declaraties in de aanname dat het gerechtshof geen aanspraak meer zal maken op betaling.

2.15    Bij brief van 27 juli 2011, aangevuld bij brieven van 1 augustus 2011 en 18 augustus 2011, heeft klager zich bij de deken over verweerster beklaagd.

2.16    In het kader van het dekenonderzoek heeft op 11 november 2011 een bemiddelingsgesprek bij de deken plaatsgevonden.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2    Meer in het bijzonder verwijt klager verweerster:

a.    dat zij onvoldoende op klagers signalen en de afspraken gemaakt ten tijde van het intakegesprek heeft gereageerd; verweerster heeft teveel werkzaamheden verricht, is te uitgebreid op de materie ingegaan en heeft daardoor onnodig hoge declaraties gestuurd;

b.    dat zij klager herhaaldelijk heeft geïntimideerd of gechanteerd met gebruikmaking van twee begrotingsbeoordelingen van de Raad van Toezicht.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Uitgangspunt bij de beoordeling is de regel dat de advocaat de hem opgedragen zaak zorgvuldig behoort te behandelen.     

Voorts is van belang dat de advocaat bij het vaststellen van zijn declaratie, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een redelijk salaris in rekening behoort te brengen. Deze regel brengt mee dat voor ingrijpen van de tuchtrechter slechts aanleiding kan bestaan indien blijkt van excessief declareren.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

5.2    Gelet op de door klager in de stukken en ter zitting gegeven toelichting is kernpunt van dit klachtonderdeel dat verweerster haar opdracht te buiten is gegaan door het bestuderen van het dossier met het oog op het beoordelen van de kansen in de twee hoger beroepzaken. Volgens klager behoefde er alleen een cijfermatige vergelijking te worden gemaakt en was er geen juridisch geschil. Hij heeft alleen daarvoor opdracht gegeven.

5.3    Verweerster heeft zich beroepen op de opdrachtbevestiging van 6 juli 2011 en op haar bevestiging in de e-mail van 29 juli 2009 van het met klager op 28 juli 2009 gevoerde telefoongesprek. Verweerster heeft ook verwezen naar haar aantekeningen van het intakegesprek. Uit deze stukken blijkt volgens verweerster dat haar instructie was om pro forma hoger beroep in te stellen en vervolgens een haalbaarheidsonderzoek uit te voeren. Verweerster heeft bestreden dat wat dit laatste betreft haar opdracht slechts was om een cijfermatige vergelijking te maken.     

Tenslotte heeft verweerster aangevoerd dat zij in het kader van haar analyse uiteraard de procesdossiers heeft moeten doornemen. Naar aanleiding daarvan was haar bevinding dat het standpunt van de belastingdienst voor klager gunstiger was dan klagers eigen standpunt, hetgeen verweerster op 28 juli 2009 met klager heeft besproken.

5.4    De raad neemt de opdrachtbevestiging van 6 juli 2011 tot uitgangspunt. Niet gesteld of gebleken is dat klager tegen de inhoud van die opdrachtbevestiging bezwaar heeft gemaakt. Hetgeen volgens klager in het intakegesprek verder mondeling is besproken, is niet komen vast te staan.

5.5    Gelet op de verplichting van verweerster om aan de opdracht van klager zorgvuldig uitvoering te geven kan verweerster niet worden tegengeworpen dat zij het procesdossier heeft bestudeerd teneinde voor klager de haalbaarheid van het hoger beroep dat zij volgens afspraak met klager pro forma had ingesteld, te onderzoeken. De raad verwerpt dan ook het verwijt dat verweerster teveel werkzaamheden heeft verricht en klager daardoor onnodig op kosten heeft gejaagd en dat haar declaraties daardoor onnodig hoog zijn geworden.   

5.6    Ten overvloede overweegt de raad dat gesteld noch gebleken is dat verweerster excessief heeft gedeclareerd.

5.7    Klachtonderdeel a is ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

5.8    Dit klachtonderdeel heeft blijkens de toelichting van klager in hoofdzaak betrekking op verweersters brief van 6 juli 2011 aan klager. In die brief heeft verweerster uitvoering gegeven aan de begrotingsbeslissingen van 1 april 2011 van de Raad van Toezicht op de twee door verweerster gezonden declaraties.   

Klager rekent het verweerster aan dat zij in haar brief heeft aangekondigd  een executoriale titel voor haar volledige vordering te verzoeken.

5.9    Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat uit de begrotingsbeslissing van de Raad van Toezicht, al is daarin aangegeven dat de begroting van declaraties in zaken als de onderhavige niet tot zijn bevoegdheid behoort, niettemin is geoordeeld dat verweerster een redelijk honorarium in rekening heeft gebracht.

5.10    In de brief van 6 juli 2011 heeft verweerster haar bereidheid getoond om een minnelijke regeling te treffen waarbij zij, hoewel zij eerder al haar honorarium had gematigd, de bereidheid toonde om de BTW op de facturen voor haar rekening te nemen. Ook toonde verweerster begrip voor de omstandigheid dat klager het bedrag niet ineens zou kunnen betalen en verzocht zij klager om voor dat geval een redelijk betalingsvoorstel te doen.

5.11    De raad is van oordeel dat verweerster aldus doende zorgvuldig met de belangen van klager is omgesprongen. Dat zij in haar brief tevens heeft aangegeven dat zij, indien er binnen twee weken nadien geen bericht van klager zou zijn ontvangen, nadere stappen met het oog op een executoriale titel zou nemen, kan haar gezien de omstandigheden niet worden tegengeworpen. De raad acht het verwijt dat verweerster heeft getracht klager te intimideren of te chanteren ongegrond.

5.12    Ook hetgeen klager overigens heeft aangevoerd leidt niet tot gegrondverklaring van dit klachtonderdeel.

5.13    Klachtonderdeel b is ongegrond.

 

6    BESLISSING

De Raad van Discipline:

- verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. P.H. Veling, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.A. van Keulen, J.H.M. Nijhuis en L.Ph.J. baron van Utenhove, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 januari 2013.

griffier    voorzitter                           

 

Deze beslissing is in afschrift op 9 januari 2013 per aangetekende brief verzonden aan:

-    klager

-    verweerster

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

-    klager

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.     Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.     Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.     Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl