Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-05-2013
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2013:61
Zaaknummer
12-235
Inhoudsindicatie
klacht betreffende wijze van optreden na 5 jaar niet meer ontvankelijk. Klachtonderdeel betreffende declareren wel, maar niet gegrond.
Uitspraak
Beslissing van 6 mei 2013
in de zaak 12-235
naar aanleiding van de klacht van:
de heer mr. Z
klager
tegen:
mr. B.
advocaat te B
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 4 december met kenmerk 1112-9389, door de raad ontvangen op 5 december 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het voormalig arrondissement Utrecht de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 maart 2013 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van de in 1.1 genoemde brief van de deken aan de raad en van de stukken zoals vermeld in de brief van de deken.
2 FEITEN
2.1. Verweerder trad in 2005 en 2006 op voor klager bij de rechtbank Zwolle en het gerechtshof Arnhem betreffende een bezwaar in een belastingkwestie.
2.2. Voor de rechtsbijstand werden door verweerder twee toevoeging bij de Raad voor Rechtsbijstand aangevraagd. Deze toevoegingen werden niet verleend in verband met onduidelijkheid over het inkomen van klager. Klager diende daartegen bezwaar in.
2.3. Verweerder stond klager bij in de belastingzaak. Daarbij werd hij diverse malen, te weten op 7 februari en 28 maart 2006 en 1 februari 2007 en 28 maart 2007 aangeschreven door klager met het verzoek in zijn zaak getuigen aan te zeggen.
2.4. Bij brief van 12 april 2007 en 1 mei 2007 werd door verweerder aan het gerechtshof verzocht diverse getuigen op te roepen voor de behandeling van de zaak in mei 2007.
2.5. Verweerder verzond op 28 augustus 2007 een factuur aan klager ter zake van honorarium voor een bedrag van € 2.618. Deze werd niet betaald door klager.
2.6. Klager stelde beroep en hoger beroep in tegen de beslissingen van de raad voor rechtsbijstand waarbij was besloten voor de bijstand door verweerder geen toevoeging te verlenen. Dit beroep werd door de Raad van State op 14 juli 2010 afgewezen, zodat de toevoeging definitief niet werd verleend.
2.7. Op 30 mei 2012 berichtte verweerder klager dat het hem was gebleken dat in 2010 het beroep tegen de niet verleende toevoegingen ongegrond was verklaard.
2.8. Op 5 juni 2012 stuurde verweerder klager opnieuw een factuur, ditmaal tot een bedrag van € 3.272,05, in verband met door hem verrichte werkzaamheden. Deze declaratie werd evenmin betaald. Ter zitting is onweersproken door verweerder gesteld dat het verschil tussen de declaratie van 28 augustus 2007 en die van 5 juni 2012 is gecorrigeerd.
2.9. Op 9 juni 2012 berichtte klager verweerder niet tot betaling van diens factuur te zullen overgaan. Tevens diende hij op diezelfde dag onderhavige klacht in bij de deken van de orde van advocaten te Utrecht.
3. KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder
a) geen adequate rechtshulp heeft verleend aan klager
b) incorrecte declaraties heeft gezonden aan klager
c) heeft nagelaten toevoegingen aan te vragen bij de raad voor rechtsbijstand.
4. VERWEER
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht niet ontvankelijk dient te worden verklaard daar klager zijn klacht pas in 2012 heeft ingediend, 5 jaar nadat het verlenen van rechtsbijstand was geëindigd. Daarmee heeft klager verzuimd de klacht binnen een redelijke termijn die er is voor het indienen van een klacht, in te dienen.
5. BEOORDELING
5.1. Bij een beroep op de tijd die is verstreken sinds de feiten waarover wordt geklaagd, dienen van geval tot geval twee belangen te worden afgewogen, te weten: enerzijds het ten gunste van klagers wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst; anderzijds het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid. Dit beginsel houdt onder meer in, kort gezegd, dat een advocaat zich niet na een als onredelijk te beschouwen lange tijd nog bij deken en tuchtrechter moet verantwoorden voor zijn optreden van destijds (zie bijv. HvD 12 februari 1996, no. 2096, Advocatenblad 1997, blz. 92).
5.2. Welke termijn met betrekking tot het niet-ontvankelijk verklaren wegens tijdsverloop moet worden aangehouden, kan niet op voorhand worden gezegd, maar over het algemeen dreigt wanneer 3 jaar niets is ondernomen het gevaar te ontstaan dat de redelijke termijn voor het indienen van een klacht is verstreken. De uitkomst van de hiervoor (sub 5.1) bedoelde afweging zal steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden worden bepaald. Factoren die een rol kunnen spelen zijn onder meer – derhalve niet uitsluitend - de aard en het gewicht van de klacht, de afhankelijkheid van de klager van de advocaat tegen wie de klacht is gericht, en, bezien vanuit de positie van de advocaat, de vraag of de advocaat na verloop van tijd nog redelijkerwijs met een klacht over zijn optreden heeft moeten rekenen, alsmede de vraag of de inmiddels verstreken tijd de advocaat in een nadelige bewijspositie heeft gebracht. Voorts begint de termijn voor het indienen van een klacht te lopen op het moment dat de klager met de gedraging waarover wordt geklaagd bekend is geraakt.
5.3. De raad stelt ter zake van klachtonderdeel (a) en (c) vast dat klager 5 jaar na het feitelijk beëindigen van de rechtsbijstand een klacht heeft ingediend terwijl hij reeds in 2005 en 2006 bekend was met de handelwijze van verweerder. De raad vindt dat de aard van de klacht maakt dat verweerder er niet op behoefde te rekenen dat hij na zo’n lang tijdverloop zich nog voor de door hem verleende rechtsbijstand tuchtrechtelijk behoeft te verantwoorden. Nu er geen omstandigheden zijn die maken dat dit anders is, betekent dit dat klachtonderdeel (a) en (c) niet ontvankelijk zijn omdat niet binnen een als redelijk te beschouwen termijn is geklaagd.
5.4 Voor klachtonderdeel (b) ligt dit laatste anders. De tweede declaratie van verweerder is van juni 2012 en dit klachtonderdeel ziet (mede) daarop. Gelet op het feit dat verweerder klager heeft bijgestaan in twee instanties, is er geen reden om aan te nemen dat het door verweerder aan klager in rekening gebrachte bedrag excessief hoog is. Het is op zichzelf niet onjuist geweest dat verweerder toen eenmaal was gebleken dat geen toevoeging werd verleend alsnog of opnieuw aanspraak maakte op betaling van de door hem verleende diensten. Ter zitting is onweersproken door verweerder gesteld dat dat verschil tussen de declaratie van 28 augustus 2007 en die van 5 juni 2012 is gecorrigeerd. Van frauduleus declareren, zoals klager stelt dat het geval is geweest, blijkt niet. Dat betekent dat deze kwestie verder niet bij de tuchtrechter thuishoort. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
6. BESLISSING
De raad van discipline verklaart:
- klachtonderdeel a en c niet ontvankelijk en
- klachtonderdeel b ongegrond.
Aldus gewezen door mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, mrs. A.T. Bolt, H. Dulack, J.A. Holsbrink en A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. P.H. Burger als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 6 mei 2013.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 6 mei 2013 per aangetekende post verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten van Midden Nederland
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.