Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-06-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2013:YA4508

Zaaknummer

12-328A

Inhoudsindicatie

Klachten tegen eigen advocaat ongegrond. Beleidsvrijheid. Niet is gebleken van kennelijke onjuist optreden c.q. kennelijk onjuiste advisering.

Uitspraak

Beslissing van 12 juni 2013

in de zaak 12-328A

naar aanleiding van de klacht van:

mevrouw

 

klaagster

tegen:

mr.

advocaat te Amsterdam

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 25 oktober 2012 met kenmerk 1112-923, door de raad ontvangen op 26 oktober 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 20 maart 2013 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de in 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad;

- de stukken genummerd 1 tot en met 20 zoals opgenomen in de bij de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Klaagster was op 28 oktober 1996 het slachtoffer van een verkeersongeval waarbij zij buiten haar schuld letsel opliep. In verband met haar letselschade heeft klaagster een schadevergoedingsvordering ingesteld tegen de aansprakelijke WAM-verzekeraar voor de rechtbank Utrecht. In dat kader werden de belangen van klaagster vanaf januari 2000 behartigd door de advocaat mr. V.

2.3 In de periode 2001 tot en met 2007 heeft mr. V voor de door hem in de zaak van klaagster verrichte werkzaamheden declaraties verzonden aan de stichting X. Aan deze afwikkeling van de declaraties lag een overeenkomst ten grondslag die klaagster in 2002 met de stichting had gesloten. Het bestuur van de stichting bestond op dat moment uit de moeder en de oom van mr. V. In die overeenkomst is onder meer vastgelegd dat, indien de wederpartij nog gedwongen zou kunnen worden om een financiële uitkering te doen, de stichting allereerst uit die uitkering de voor haar rekening gemaakte advocaat- en andere kosten zou terugkrijgen. Bovendien zou de stichting in dat geval bij verlies van de zaak alle gemaakte juridische en bijkomende kosten voor haar rekening nemen.

2.4 Mr. V heeft zich op 31 oktober 2007 teruggetrokken als advocaat in de zaak van klaagster.

2.5 Verweerder heeft klaagster als opvolgend advocaat vanaf eind november 2007 tot september 2012 bijgestaan, onder meer in een civiele procedure tegen mr. V en de stichting. Inzet van die procedure vormde de genoemde overeenkomst tussen de stichting en klaagster. Volgens klaagster was die overeenkomst (ver)nietig(baar) althans was mr. V en/of de stichting verplicht haar de schade te vergoeden die zij als gevolg van de totstandkoming van de overeenkomst had geleden. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft klaagster de procedure verloren en is zij veroordeeld in de proceskosten van verweerder en de stichting. Tegen het arrest van het gerechtshof is door klaagster cassatieberoep bij de Hoge Raad ingesteld.

2.6 Na de beslissing in hoger beroep van 13 december 2011 heeft mr. V klaagster schriftelijk verzocht over te gaan tot betaling van de proceskostenveroordelingen. Tevens heeft hij haar aangezegd tot beslaglegging over te zullen gaan wanneer betaling zou uitblijven. Klaagster heeft niet gereageerd op deze brief en er is geen betaling gevolgd.

2.7 Op 3 januari 2012 is mr. V overgegaan tot het leggen van executoriaal beslag, te weten derdenbeslag onder de bank van verweerster en een beslag op haar paarden. De paarden zijn in gerechtelijke bewaring gegeven en op 6 februari 2012 openbaar verkocht in het bijzijn van klaagster.

2.8 Met steun van mr. V heeft de stichting het faillissement van klaagster aangevraagd op grond van deels onbetaald gebleven proceskosten-veroordelingen. Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 maart 2012 is het faillissement van klaagster uitgesproken met benoeming van

mr. Y tot curator.

2.9 Met machtiging van de rechter-commissaris heeft de curator de procedure in cassatie overgenomen, waarna hij in onderhandeling is getreden met

mr. V en de stichting over een schikking. Bij beschikking van 10 juli 2012 heeft de rechter-commissaris mr. Y een machtiging gegeven tot goedkeuring voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst/schikking tussen de curator enerzijds en mr. V en de stichting anderzijds.

2.10 Namens klaagster heeft verweerder beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris. Het beroep is afgewezen. Tegen de afwijzing van dit beroep heeft klaagster cassatieberoep ingesteld, welk beroep nog aanhangig is.

2.11 Bij brief met bijlagen van 8 juli 2012 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

2.12 Verweerder heeft de opdracht van klaagster bij brief van 3 september 2012 neergelegd.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a) bij aanvang van zijn werkzaamheden had moeten signaleren dat mr. V (en nadien verweerder) de declaraties bij de verzekeringsmaatschappij had(den) kunnen indienen;

b) niet tijdig heeft ingegrepen in de situatie met betrekking tot de beslaglegging op de paarden, terwijl naderhand is nagelaten aan de beslaglegger om rekenschap te vragen;

c) klaagster tegenstrijdige en in ieder geval onheldere informatie heeft verschaft;

d) tegen de uitdrukkelijke wil van klaagster het beroepschrift bij de rechtbank heeft ingediend en vervolgens voorafgaand aan de zitting waarop het beroepschrift werd behandeld niet, althans onvoldoende overleg met klaagster heeft gevoerd;

e) geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het vonnis waarbij het faillissement van klaagster werd uitgesproken.

3.2 Ter toelichting op klachtonderdeel a) heeft klaagster gesteld dat verweerder door niet te signaleren dat mr. V zijn rekeningen bij de verzekeringsmaatschappij had kunnen indienen, de belangen van klaagster niet adequaat heeft behandeld. Ter toelichting op klachtonderdeel c) heeft klaagster gesteld dat met toestemming van de rechter-commissaris in het faillissement het cassatieberoep was gehandhaafd, terwijl het in tegenspraak daarmee lijkt dat vervolgens mogelijk toch een schikking is getroffen door de curator.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft de klachten bestreden. In reactie op klachtonderdeel a) heeft verweerder erop gewezen dat de regel dat kosten van rechtsbijstand in letselschadezaken ter vergoeding rechtstreeks bij de aansprakelijke partij worden ingediend, slechts betrekking heeft op kosten buiten rechte. Voor kosten van processuele rechtsbijstand geldt deze regeling niet.

4.2 Met betrekking tot de beslaglegging onder de paarden heeft verweerder een suggestie gedaan voor een mogelijke oplossing, maar dat wilde klaagster niet omdat zij financieel niet meer in staat was om zelf voor de paarden te zorgen. Ook heeft verweerder een kantoorgenote gevraagd om zo mogelijk te bewerkstelligen dat duidelijk werd hoe de paarden werden verzorgd en of een bezoekregeling mogelijk was. Daartoe heeft de kantoorgenote zich tot de (advocaten van de) beslagleggers gewend.

4.3  Het feit dat de curator ondanks overname van de cassatieprocedure toch besloot om een regeling te treffen, kan verweerder niet worden aangerekend, aldus verweerder. Voor indiening van het beroepschrift tegen de beslissing van de rechter-commissaris gold een korte termijn van vijf dagen. Verweerder stelt het concept van dit beroepschrift reeds op de eerste dag van die termijn aan klaagster te hebben verstrekt. Verweerder heeft de opmerkingen van klaagster die hij niet juridisch relevant vond, niet in het beroepschrift verwerkt.

4.4 Volgens verweerder had het niet uitgemaakt of een rechtsmiddel tegen het vonnis tot faillietverklaring was ingesteld of niet, omdat er meerdere schuldeisers waren.

5 BEOORDELING

5.1 De klachten betreffen het handelen van de eigen advocaat. Voorop staat dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Nu men in redelijkheid van mening kan verschillen wat de beste aanpak van een zaak is, dient de tuchtrechter de kwaliteit van het optreden en van de adviezen van de advocaat met enige terughoudendheid te beoordelen. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak duidelijk onjuist is opgetreden of heeft geadviseerd en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Het handelen van verweerder zal aan de hand van deze maatstaf worden getoetst.

Ad klachtonderdeel a)

5.2 De klacht dat verweerder bij aanvang van zijn werkzaamheden had moeten signaleren dat mr. V (en nadien verweerder) de declaraties bij de verzekeringsmaatschappij had(den) moeten indienen, is ongegrond. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat de in letselschadezaken bestaande praktijk om kosten van rechtsbijstand rechtstreeks bij de verzekeraar in te dienen, uitsluitend ziet op de buitengerechtelijke fase. Verder heeft verweerder onweersproken gesteld dat de door mr. V (en nadien door hem) verrichte werkzaamheden processueel van aard waren en derhalve niet als kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand op grond van artikel 6:96 BW op de aansprakelijke partij konden worden verhaald.

Ad klachtonderdeel b)

5.3 Klaagster verwijt verweerder dat hij heeft geweigerd om in te grijpen in de beslaglegging op haar paarden door mr. V. Uit de door verweerder als productie 2 overgelegde e-mail aan klaagster blijkt echter dat verweerder na ingewonnen advies een suggestie heeft gedaan voor een mogelijke oplossing, maar dat klaagster dat niet wilde. Verder heeft verweerder voorts onvoldoende weersproken gesteld dat verweerder een kantoorgenote heeft gevraagd om klaagster te adviseren en dat hij daarmee verder geen bemoeienis heeft gehad. Ook dit klachtonderdeel is mitsdien ongegrond.

Ad klachtonderdelen c), d) en e)

5.4 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling. In de kern komen de klachten neer op het verwijt dat verweerder de belangen van klaagster niet adequaat behandeld heeft. Volgens verweerder was bij klaagster sprake van een gebrek aan vertrouwen. De raad kan zich voorstellen dat de situatie waarin klaagster als gevolg van het haar overkomen ongeval en de daaropvolgende juridische strijd terecht is gekomen, haar vertrouwen in de rechtsgang heeft geschaad. Het is echter niet aan verweerder te wijten dat de curator heeft besloten om ondanks verkregen toestemming om de cassatieprocedure voort te zetten, een regeling met mr. V en de stichting te treffen. Evenmin kan verweerder een verwijt worden gemaakt ter zake van indiening van het beroepschrift. Uit de stukken van het dossier blijkt dat klaagster weliswaar kritiek had op de inhoud van het beroepschrift, maar dat zij wel wilde dat verweerder het indiende. Niet is gebleken dat verweerder met indiening van het beroepschrift duidelijk onjuist heeft geadviseerd. Gelet op de hiervoor onder 5.1 genoemde eigen verantwoordelijkheid, stond het verweerder vrij niet alle opmerkingen van klaagster in het beroepschrift op te nemen. Ten slotte is niet gebleken dat klaagster verweerder opdracht heeft gegeven om een rechtsmiddel aan te wenden tegen het faillissementsvonnis.

5.5 De klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. Th.S. Röell, voorzitter, mrs. G. Kaaij, P. van Lingen, J.H.P. Smeets, S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. A. Lof als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juni 2013.

voorzitter griffier

 

Deze beslissing is in afschrift op 12 juni 2013 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl