Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-11-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2013:154

Zaaknummer

13-310R

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat als tuchtrechter kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 9 november 2013

in de zaak 13-310R

naar aanleiding van de klacht van:

mr.

klaagster

tegen:

mr.

advocaat te    

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam van 17 oktober 2013 met kenmerk R 12/13/123 ml, door de raad ontvangen op 18 oktober 2013, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Op 1 augustus 2008 heeft de toenmalige deken ambtshalve een klacht ingediend tegen klaagster, welke is behandeld door de raad van discipline te Den Haag op 25 augustus 2008. Bij beslissing van 6 oktober 2008 heeft de raad de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd doch voor ten hoogste voor anderhalf jaar en iedere verdere beslissing aangehouden. Verweerder had geen zitting in de samenstelling van deze raad.

1.3 Op 15 oktober 2010 heeft de opvolgend deken een tweede ambtshalve klacht tegen klaagster ingediend, welke is behandeld op 7 februari 2011. Verweerder had zitting in de nieuwe samenstelling van de raad en was daarbij aanwezig. Voorafgaand aan de behandeling van de tweede ambtshalve klacht werd op deze datum de behandeling van de eerste ambtshave klacht uit 2008 voortgezet.

1.4 Op 2 mei 2011 heeft de raad van discipline beslist op beide ambtshalve klachten en daarbij een bijzondere voorwaarde in de beslissingen opgenomen met betrekking tot het benoemen van een bindend adviseur. Beide klachten zijn gegrond bevonden met oplegging van de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van één jaar met een proeftijd van twee jaar, ingaande op de dag dat de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Klaagster heeft tegen de beslissingen beroep ingesteld bij het hof van discipline.

1.5 Het hof van discipline heeft op 6 februari 2012 de beslissingen van de raad van discipline van de dekenklachten uit 2008 en 2010 vernietigd. Het hof van discipline heeft van de aanvullende dekenklacht van 2010 wel de klachtonderdelen a, b en c gegrond bevonden en klaagster de maatregel van een voorwaardelijke schorsing opgelegd voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van één jaar.

1.6 Bij brief van 30 november 2011 heeft klaagster de onderhavige klacht tegen verweerder ingediend.  

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder in 2008 heeft gehandeld in strijd met de Leidraad Onpartijdigheid van de Rechter door zitting te nemen in de raad van discipline waar een tegen klaagster gerichte ambtshalve klacht werd behandeld, terwijl zijn kantoorgenoot lid was van de Raad van Toezicht. Door aldus te handelen heeft verweerder artikel 6 EVRM geschonden;

b) verweerder in strijd met artikel 47 lid 3 van de Advocatenwet heeft gehandeld door zitting te nemen in de raad van discipline in 2008, waar tegen klaagster in de periode 1997 tot aan 2008 gegenereerde klachten werden behandeld, terwijl verweerder in die betreffende periode zelf lid van de Raad van Toezicht was geweest;

c) verweerder op 7 februari 2011 heeft gehandeld in strijd met de Leidraad Onpartijdigheid van de Rechter door zitting te nemen in de raad van discipline, terwijl een kantoorgenoot lid is van de Raad van Toezicht;

d) verweerder in strijd met de instructie van de voorzitter van de raad van discipline een week te laat reageerde op het wrakingsverzoek, waardoor klaagster in haar verdediging is geschaad;

e) verweerder heeft gesteld dat hij niet over klachten praat met leden en/of medewerkers van de Raad van Toezicht, hetgeen klaagster ongeloofwaardig vindt;

f) verweerder de uitspraak van de raad van discipline met klachtnummer R.3085/08.117 niet serieus neemt, omdat hij het telkens eens is geweest met uitstelverzoeken van de deken;

g) in de klachtzaak van mr. X geen beslissing door de raad van discipline is genomen;

h) verweerder niet heeft berust in het wrakingsverzoek van klaagster, nu zijn kantoorgenoot nog steeds lid is van de Raad van Toezicht en als gevolg waarvan deze kantoorgenoot gedragsregel 34 heeft geschonden.

 

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft er op gewezen dat het optreden van een advocaat als tuchtrechter als zodanig niet onder de tuchtrechtelijke controle staat, tenzij door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat een deel van de klachten te laat is ingediend. Ten slotte betwist verweerder overigens klachtwaardig te hebben gehandeld. van schending van het vertrouwen in de advocatuur is geen sprake aldus verweerder.

4 BEOORDELING

4.1 Verweerder was ten tijde van het hem verweten handelen lid van de raad van discipline in het arrondissement Den Haag. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De voorzitter zal het handelen van verweerder beoordelen aan de hand van deze maatstaf.

Ad klachtonderdelen a) en b)

4.2 Beide klachtonderdelen zien op handelen van verweerder in augustus 2008. Klaagster verwijt verweerder zitting te hebben gehad in de samenstelling van de raad van discipline die de ambtshalve klacht van de deken tegen klaagster behandelde. Nog afgezien van het feit dat de voorzitter van oordeel is dat klaagster kennelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in deze klachten wegens het te laat indienen ervan, blijkt uit de vaststaande feiten dat verweerder geen zitting heeft gehad in deze samenstelling van de raad van discipline. De klachten zijn mitsdien kennelijk ongegrond.

 Ad klachtonderdeel c)

4.3 Met dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij zitting had in de samenstelling van de raad van discipline bij de voortgezette behandeling van de eerste dekenklacht en de tweede aanvullende dekenklacht tegen klaagster. Uit de stukken van het dossier blijkt dat de griffier ter zitting op 7 februari 2011 aan de orde heeft gesteld dat de samenstelling van de raad een andere was, dan de samenstelling waarin de eerste dekenklacht in 2008 is behandeld. Partijen is gevraagd of zij daarmee akkoord konden gaan. Na schorsing heeft de gemachtigde van klaagster namens haar zich daarmee akkoord verklaard. Indien klaagster bezwaar zou hebben gehad tegen  de samenstelling van deze raad van discipline, waarin verweerder zitting had, dan had zij dat toen kenbaar kunnen (en dienen) te maken. In deze procedure kan zij daar in redelijkheid niet meer van terugkomen. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

 Ad klachtonderdeel d)

4.4 Klaagster verwijt verweerder dat hij zich niet heeft gehouden aan de instructie van de voorzitter om binnen twee weken op het wrakingsverzoek te reageren. Verweerder heeft terecht gesteld dat zijn handelen losstaat van zijn handelen als advocaat en dat bovendien geen (wettelijke) termijn voor het indienen van verweer bestaat. Nu uit de stukken van het dossier ook overigens niet valt in te zien hoe klaagster door het handelen van verweerder in haar belangen is geschaad, is het klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

 Ad klachtonderdeel e)

4.5 Klaagster acht ongeloofwaardig dat verweerder niet met leden en/of medewerkers van de Raad van Toezicht heeft gesproken over tegen klaagster aanhangige klachten. Met de deken is de voorzitter van oordeel dat de klacht feitelijke grondslag mist en derhalve kennelijk ongegrond is.

 Ad klachtonderdeel f)

4.6 Met klachtonderdeel f) verwijt klaagster verweerder telkens te hebben ingestemd met uitstelverzoeken van de deken. Nu verweerder geen zitting had in de samenstelling van de raad van discipline die de beslissing van 6 oktober 2008 heeft genomen, mist ook dit klachtonderdeel feitelijke grondslag. Verweerder heeft bovendien terecht gesteld dat hij als lid van de raad van discipline geen invloed heeft op uitstelverzoeken van de deken, nu de voorzitter over dergelijke uitstellen beslist. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

 Ad klachtonderdeel g)

4.7 Klaagster meent dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld omdat in de klachtzaak tegen mr. X nog geen beslissing is genomen door de raad van discipline. De voorzitter vermag niet in te zien hoe zulks aan verweerder kan worden verweten. Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond. 

Ad klachtonderdeel h)

4.8 Ten slotte verwijt klaagster verweerder dat hij niet heeft berust in de beslissing op het wrakingsverzoek, nu zijn kantoorgenoot nog steeds lid is van de Raad van Toezicht, als gevolg waarvan verweerder ervoor heeft gezorgd dat deze kantoorgenoot gedragsregel 34 heeft geschonden. Nog afgezien van het feit dat – zoals de deken in zijn dekenstandpunt terecht heeft gesteld – gedragsregel 34 niet ziet op de gewraakte situatie, regardeert het verwijt van schending van gedragsregel 34 de kantoorgenoot van verweerder en niet verweerder. Ook dit klachtonderdeel is derhalve kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Lof als griffier op 9 november 2013.

griffier  voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 9 november 2013 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster 

en per gewone post aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.