Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-05-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2013:YA4241

Zaaknummer

12-262A

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Verweerder zou onjuist hebben geadviseerd en te optimistisch zijn geweest, verzuimd hebben melding te doen bij aansprakelijkheidsverzekeraar, beledigende opmerkingen hebben gemaakt, zijn tarief onaangekondigd hebben verhoogd en dubbel hebben gedeclareerd, hebben aangedrongen op contante betaling, klaagster op kosten hebben gejaagd door zich te onttrekken en het dossier onvolledig hebben geretourneerd. Klachten ten aanzien van optimisme en financiële en administratieve onvoorzichtigheid gegrond. Aanvaarden contante betaling in strijd met Vafi geacht. Maatregel: voorwaardelijke schorsing.

Uitspraak

Beslissing van 13 mei 2013

in de zaak 12-262A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

De heer mr.

advocaat te Amsterdam

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 27 augustus 2012 met kenmerk 1112-648, door de raad ontvangen op 30 augustus 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 maart 2013 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in paragraaf 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de  stukken genummerd 1 t/m 16 met bijlagen, zoals vermeld in de bij die brief gevoegd inventarislijst, alsmede van de brief van verweerder aan de raad van 1 maart 2013.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Verweerder heeft klaagster van 2002 tot september 2011 bijgestaan in een aantal civiele procedures tegen een ex-geliefde van klaagster, waaronder een huurzaak bij de kantonrechter en een schadestaatprocedure.

2.3 In de schadestaatprocedure heeft verweerder voor klaagster € 132.000 aan schade gevorderd op de grond dat de wederpartij in 2004 ten onrechte tot ontruiming van klaagster is overgegaan. Van dit bedrag is uiteindelijk eind 2011 in hoger beroep € 5.000 toegewezen, te vermeerderen met de wette¬lijke rente vanaf een datum in 2009.

2.4 In de procedure bij de kantonrechter heeft verweerder namens klaagster in conventie (onder meer) terugbetaling van door klaagster te veel betaalde huur gevorderd, te vermeerderen met rente. Deze vordering is bij vonnis van 20 november 2008 toegewezen tot een bedrag van € 16.320,90, te vermeer¬deren met de wettelijke rente vanaf 27 april 2006.

2.5 In reconventie heeft de wederpartij in de procedure bij de kantonrechter (onder meer) terugbetaling gevorderd van een aan klaagster verstrekte geldlening (de zogenoemde Mallorca-lening), te vermeerderen met de contrac¬tuele rente vanaf 24 januari 1995. Verweerder heeft in reconventie (onder meer) een beroep gedaan op verrekening met huur die de wederpartij als beheerder van het appartement van klaagster op Mallorca tot zich zou hebben genomen. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 28 augustus 2008 geoordeeld dat de stelling dat de wederpartij huurpenningen tot zich zou hebben genomen door klaagster “onvoldoende is geadstrueerd en in het geheel niet met stukken [is] onderbouwd”. Klaagster is ter zake van de geld¬lening bij vonnis van 20 november 2008 veroordeeld tot betaling van € 28.133,77, te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 24 januari 1995.

2.6 Van dit vonnis is door verweerder namens klaagster incidenteel hoger beroep ingesteld. Er is geen grief gericht tegen laatstgenoemde ingangs¬datum van de contractuele rente. Het hof heeft bij arrest van 3 augustus 2010 de beslissing op dit punt van de kantonrechter in stand gelaten. Ook overigens is het vonnis van de kantonrechter nagenoeg geheel in stand gebleven. In september 2010 heeft klaagster verweerder erop gewezen dat het arrest niet klopte op het punt van de ingangsdatum van de contractuele rente.

2.7 Nadat het arrest in kracht van gewijsde is gegaan, heeft verweerder namens klaagster aan het hof verzocht bij herstelbeslissing (als bedoeld in artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) te bepalen dat de ingangsdatum van de contractuele rente 1 juni 1997 is (in plaats van 24 januari 1995). Het hof heeft dit verzoek niet ingewilligd. Eenzelfde verzoek heeft verweerder vervolgens tot tweemaal toe aan de kantonrechter gericht (bij brieven van 7 april en 25 mei 2011), eveneens vergeefs. Voorts heeft verweerder klaagster de mogelijkheid voorgelegd een executiegeschil tegen de wederpartij te beginnen met betrekking tot dezelfde rentekwestie. Daarover heeft hij bij e-mail van 28 april 2011 aan klaagster geschreven: “Uiteraard ben ik bereid dit om niet te doen, alleen de griffiekosten breng ik in rekening.” Verweerder heeft in mei/juni 2011 een dagvaarding voor een executiegeschil opgesteld, maar heeft de zaak niet doorgezet. Daarna heeft hij met klaagster overleg gehad over het aanhangig maken van een bodemprocedure over de rentekwestie.

2.8 Bij e-mail van 29 april 2011 heeft klaagster verweerder aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt te lijden als gevolg van de rentekwestie (te weten het feit dat zij de wederpartij vanaf 24 januari 1995 contractuele rente moet betalen, terwijl dat volgens klaagster vanaf 1 juni 1997 had moeten zijn). Ook heeft zij verschillende bezwaren geuit tegen zijn nota’s.

2.9 Bij e-mail van 24 juni 2011 heeft verweerder aan klaagster geschreven met betrekking tot deze rentekwestie: “Ik bevestig je nog even de afspraak dat ik je geen nota in rekening zal brengen voor de werkzaamheden verband-houdende met het renteverschil.”

2.10 Bij e-mail van 20 september 2011 schreef klaagster verweerder opnieuw aan over de aansprakelijkstelling. Verweerder reageerde bij e-mail van dezelfde datum als volgt:

“U heeft er voor gekozen om de relatie te beëindigen door te stellen dat ik de zaak “bedonderd” heb en dan ben ik verplicht om de zaak neer te leggen. Ik ben ook niet van zins om de zaak [de bodemzaak over de rentekwestie, toevoeging raad] voor u te behartigen dan wel de financiele concequenties te dragen, zoals u meldt. U zult uw nieuwe advocaat dan ook met de kwestie moeten belasten. Ik stel mijn verzekering zeker niet op de hoogte van de zaak, om de eenvoudige reden dat ik de verzekering niet kan belasten met het noagal gefragmenteerde mailverkeer over deze kwestie. U zult bij brief en gemotiveerd mij aansprakelijk moeten stellen; het is niet anders. U wenst mijn nota niet te voldoen. Ik zal mijn deurwaarder om die reden opdracht geven incassomaatregelen te treffen. Rest mij u nog te melden dat ik mij in de loop der jaren natuurlijk vaak heb afgevraagd hoe personen zo tegenover elkaar kunnen komen te staan en bij de wederpartij telkens oprecht sprake was van woede/haat. De laatste maanden/weken hebben veel verduidelijkt en dat bevestigt een oude overtuiging van mij dat wij niets te zoeken hebben in de Oosterse wijsheden die u zo aanhangt; uiteindelijk komt toch altijd weer de ware Hollandse aard bovendrijven, waar overigens niets mis mee is.”

2.11 Nadat verweerder zijn werkzaamheden voor klaagster had beëindigd, heeft hij aan de advocaat van de wederpartij laten weten dat hij klaagster niet meer bijstond en heeft hij deze verwezen naar de nieuwe raadsman van klaagster. De advocaat van de wederpartij heeft verweerder op dat bericht bij e-mail van 2 mei 2012 geantwoord: “Wat ben ik blij, meneer [verbastering naam verweerder].” Verweerder heeft de advocaat van de wederpartij daarop geantwoord: “Ik ook!!”

2.12 Vanaf begin 2011 heeft klaagster enkele nota’s van verweerder contant aan verweerder voldaan. Verweerder vermeldde voor 2010 geen uurtarief op zijn nota’s en verstrekte geen urenspecificaties aan klaagster.

 

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) de zaak van klaagster niet deugdelijk heeft behandeld, omdat hij:

i.  in de procedure bij de kantonrechter niet de stukken heeft gebruikt die klaagster hem had verstrekt als bewijs voor haar stelling dat de wederpartij huur¬penningen die aan klaagster toekwamen tot zich genomen had, waar¬door dit deel van de vordering van klaagster is afgewezen;

ii. de hoogte van het bedrag (€ 28.133,77) dat volgens de wederpartij het restant van de lening was, niet heeft weersproken;

iii. heeft verzuimd in de procedure bij de kantonrechter naar voren te brengen dat klaagster rente over de lening van 24 januari 1995 tot juni 1997 had betaald, welk verzuim ertoe heeft geleid dat klaagster door de kantonrechter is veroordeeld nogmaals rente over die periode aan de wederpartij te betalen; en verweerder dit verzuim in hoger beroep niet heeft hersteld;

iv. heeft verzuimd de wederpartij in 2004 in verzuim te stellen ten aanzien van diens verplichting tot betaling van schadevergoeding wegens de ontruiming, waardoor klaagster over een bedrag van € 5.000,- rente is mis¬gelopen over de periode 2004-2009;

v. heeft verzuimd de wederpartij in verzuim te stellen ten aanzien van diens verplichting tot terugbetaling van huurpenningen (als bedoeld in 2.4), waar¬door klaagster rente is misgelopen;

b) toezeggingen om de zaak bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te melden en gemaakte fouten te herstellen, niet is nagekomen; ook is hij niet nagekomen de afspraak dat geen honorarium in rekening gebracht zou worden voor werkzaamheden verband houdend met het renteverschil als bedoeld onder a) sub iii.;

c) zich op intimiderende en onprofessionele wijze jegens klaagster heeft opgesteld, met name door de uitlatingen vermeld in 2.10 en 2.11, alsmede in het door hem gevoerde verweer in deze tuchtrechtelijke procedure;

d) zijn uurtarief heeft verhoogd zonder klaagster daarin te kennen;

e) klaagster tweemaal een nota heeft gezonden voor dezelfde werkzaamheden;

f) heeft aangedrongen op contante betaling van zijn declaraties;

g) zich, na dreiging daartoe, als advocaat van klaagster aan de lopende procedures heeft onttrokken en zich als advocaat van klaagster heeft teruggetrokken, hetgeen met aanzienlijke kosten voor klaagster gepaard is gegaan;

h) de stukken incompleet aan klaagster heeft geretourneerd waardoor klaagster schade lijdt;

i) klaagster voorafgaand aan de schadestaatprocedure een veel te optimis-tische uitkomst daarvan heeft voorgespiegeld.

4 BEOORDELING

4.1 De klachtonderdelen zullen in het navolgende afzonderlijk worden behandeld, tenzij zij zich voor gezamenlijke behandeling lenen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Klachtonderdeel a stelt aan de orde of verweerder de zaken van klaagster inhoudelijk juist heeft behandeld.

4.3 Feitelijk is niet komen vast te staan dat verweerder in dit opzicht in zijn dienst-verlening aan klaagster is tekortgeschoten. Klaagster meent ten onrechte dat wanneer de rechter in een uitspraak overweegt dat klaagster iets niet heeft weersproken of iets onvoldoende heeft geadstrueerd, daarmee een omissie van haar advocaat wordt blootgelegd. Dit is niet zo. Lang niet altijd is het immers mogelijk om de stellingen van de wederpartij (zinvol) te betwisten of de eigen stellingen nader te adstrueren of te bewijzen en bovendien is een advocaat daarbij afhankelijk van de feitelijke informatie die zijn cliënt hem verstrekt. Het ligt op de weg van klaagster om aannemelijk te maken dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijtbare omissie heeft begaan. Dat heeft klaagster in deze procedure niet gedaan.

4.4 Wat subonderdeel i. betreft, heeft verweerder aangevoerd dat hij de stukken die klaagster hem heeft gegeven ten bewijze van haar stelling over de onttrek-king van huurpenningen door de wederpartij wel degelijk heeft ingebracht in de procedure, maar dat uit die stukken weinig tot niets bleek. Hier heeft klaagster niets tegenover gesteld, zodat dit subonderdeel ongegrond is.

4.5 Wat subonderdeel ii. betreft, heeft klaagster nagelaten te vermelden met welke stellingen verweerder het bedrag van € 28.133,77 had moeten weerspreken. Het is de raad niet gebleken dat de hoogte van dit bedrag zinvol betwist had kunnen worden.

4.6 Subonderdeel iii. stelt de kwestie aan de orde die uiteindelijk tot de breuk tussen verweerder en klaagster heeft geleid. Klaagster verwijt verweerder dat hij bij de kantonrechter noch in hoger beroep, bij het hof, verweer heeft gevoerd tegen de ingangsdatum van de gevorderde contractuele rente.

4.7 Verweerder heeft gesteld dat hij aanvankelijk in de veronderstelling verkeerde dat de ingangsdatum van de rente over de geldlening in het vonnis van de kantonrechter (en het arrest van het hof) onjuist was – reden waarom hij getracht heeft die datum in een herstelbeslissing te laten aanpassen en ook een dagvaarding voor een executiegeschil heeft opgesteld – maar dat hij later, na de breuk met klaagster, tot het inzicht is gekomen dat er van een fout geen sprake was. Toen pas is hem gebleken dat klaagster de contractuele rente over de periode van 1995 tot 1997 niet had voldaan, zo heeft verweerder gesteld. Het had op de weg van verweerder gelegen dit verweer nader te onderbouwen. Het is de raad een raadsel op grond van welke feitelijke informatie verweerder na de breuk met klaagster tot een ander inzicht is gekomen dan hij daarvoor had, vooral omdat verweerder in zijn verweer steeds heeft benadrukt dat hij sinds de breuk met klaagster niet meer over een dossier beschikt en daardoor in zijn verweer belemmerd wordt.

4.8 Verweerder heeft echter ook aangevoerd dat het op de weg van klaagster had gelegen hem er eerder op te wijzen – ten tijde van de procedure voor de kantonrechter of vóór het indienen van de grieven bij het hof – dat zij de rente over de periode 1995 tot 1997 had betaald. Hij wijst er in dit verband ook op dat hij alle processtukken in concept aan klaagster heeft toege¬zonden. Klaagster heeft hier niets tegenover gesteld, zodat de raad niet kan vaststellen dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijtbare omissie heeft begaan door geen verweer te voeren tegen de ingangsdatum van de rente. Subonderdeel iii. is derhalve ongegrond.

4.9 Met betrekking tot subonderdeel iv. is de raad van oordeel dat de gestelde feiten van onvoldoende gewicht zijn om een tuchtrechtelijk verwijtbare omissie van verweerder op te leveren.

4.10 Tegen subonderdeel v. heeft verweerder ingebracht dat eerst in 2006 duidelijk werd dat klaagster te veel huur had betaald, omdat het hof toen het vonnis van de kantonrechter uit 2004 vernietigde waarin was geoordeeld dat een hogere huurprijs gold. Dit is door klaagster niet weersproken, zodat de raad hiervan zal uitgaan. Onder deze omstandigheden levert het feit dat de wederpartij niet reeds in 2004 in verzuim is gesteld voor zijn verplichting tot terugbetaling van het teveel aan ontvangen huur, geen tuchtrechtelijk verwijtbare omissie op. Subonderdeel v. is dus ook ongegrond.

4.11 Klachtonderdeel a is derhalve in alle onderdelen ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.12 Klaagster neemt het verweerder kwalijk dat hij geen melding van vermeende fouten rondom de rentekwestie heeft gedaan bij zijn beroepsaansprakelijk-heids¬verzekeraar. Klaagster heeft van die verzekeraar echter een inhoude¬lijke (afwijzende) reactie ontvangen, zodat er geen twijfel over kan bestaan dat verweerder een dergelijke melding heeft gedaan. Uit p. 181 klachtdossier volgt echter dat die melding pas tussen 14 en 23 mei 2012 heeft plaatsgevonden, terwijl verweerder al ruim een jaar eerder aansprakelijk is gesteld (zie feiten onder 2.8). In zijn e-mail van 20 september 2011 weigert verweerder nog om zijn verzekeraar op de hoogte te stellen. Ten slotte heeft klaagster op 25 september 2011 nog eens expliciet een reactie van de verzekeraar gevraagd, zoals blijkt uit p. 107 klachtdossier. Op het moment dat klaagster bij de deken klaagde had dus, ondanks de verzoeken daartoe van klaagster, nog geen melding bij de verzekeraar plaatsgevonden. Het klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

4.13 Niet betwist is dat verweerder aan klaagster heeft toegezegd de (vermeende) fout ten aanzien van de ingangsdatum van de rente te (trachten te) herstellen zonder daarvoor honorarium in rekening te brengen. Uit de in 2.7 vastge¬stelde feiten volgt dat verweerder inspanningen heeft verricht om de (vermeende) fout te herstellen. Hij heeft voorts een dagvaarding opgesteld voor een executiegeschil. Dat hij geen verdere inspanningen heeft verricht nadat hij zich als advocaat van klaagster heeft teruggetrokken wegens een vertrouwensbreuk eind april/begin mei 2011, kan hem niet kwalijk worden genomen. De raad verwijst in dit verband naar hetgeen naar aanleiding van klachtonderdeel g) wordt overwogen.

4.14 Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder nota’s heeft gestuurd voor werkzaamheden die verband houden met de (vermeende) rentefout. Het meningsverschil spitst zich toe op de werkzaamheden die verweerder heeft verricht voor een door hem namens klaagster op 11 april 2011 aanhangig gemaakt kort geding tot opheffing van een door de wederpartij gelegd beslag op een onroerend goed van klaagster. Volgens klaagster is dit beslag gelegd voor het renteverschil; verweerder stelt dat het beslag ook voor de hoofdsom van de geldlening is gelegd. De raad beschikt niet over de beslagstukken, maar wel over het proces-verbaal van de zitting die in het kort geding is gehouden. Daaruit blijkt dat een schikking is getroffen, die – kort gezegd – inhoudt dat het beslag zou worden opgeheven en dat de notaris na verkoop en levering van het onroerend goed een bedrag van € 13.500,- in depot zou houden; dat klaagster binnen twee weken een herstelverzoek zou indienen bij de kantonrechter met betrekking tot het vonnis van 20 november 2008 en dat een bedrag van € 12.787,13 uit het depot wordt uitbetaald aan de wederpartij als het herstelverzoek zou worden afgewezen. Hiermee is naar het oordeel van de raad genoegzaam vast komen te staan dat dit kort geding ook is voortgevloeid uit de rentekwestie. Klaagster heeft immers gesteld – en door verweerder is niet, althans onvoldoende weersproken – dat het renteverschil waarop de rentekwestie betrekking heeft een bedrag van € 12.787,13 betreft (p. 11 klachtdossier). Nu de afspraak over gratis dienst¬verlening blijkens de in 2.9 geciteerde e-mail van verweerder gold voor de werkzaamheden verband houdend met het renteverschil, komt de raad tot de conclusie dat verweerder zich niet aan die afspraak heeft gehouden. Verweerder heeft in strijd met die afspraak in totaal een bedrag van € 9.293,74 inclusief btw aan klaagster gedeclareerd, waarvan klaagster – nadat verweerder op betaling daarvan had aangedrongen – onder protest een bedrag van € 7.809,87 in contanten heeft betaald. Een cliënt moet ervan op aan kunnen dat een advocaat zich houdt aan gemaakte afspraken over de honorering. Door dat niet te doen, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijt¬baar gehandeld.

4.15 Klachtonderdeel b is in zoverre gegrond en voor het overige ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.16 Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat hij de opmerking over Oosterse wijsheden die hij in zijn in 2.10 geciteerde brief aan klaagster heeft gemaakt beter achterwege had kunnen laten, omdat die niets toevoegt aan de discussie tussen partijen. Dat is de raad met verweerder eens. De tucht-rechtelijke grens heeft verweerder met die opmerking naar het oordeel van de raad echter niet overschreden.

4.17 In de opmerking van verweerder tegenover de advocaat van de wederpartij in zijn mail van 2 mei 2012 (vermeld in 2.11) leest klaagster ten onrechte dat verweerder blij was dat hij van haar verlost was, zo heeft verweerder naar voren gebracht. De raad kan niet vaststellen dat verweerder van het bericht “Ik ook!” een kopie aan klaagster heeft gezonden. Daarom en gelet op de voor¬af¬gaande mail van de advocaat van de wederpartij, waarop de mail van verweerder een reactie was, en de gespannen verhouding tussen de beide advocaten, ligt de interpretatie die klaagster aan de mail van verweerder van 2 mei 2012 geeft, niet voor de hand. Ook hier is de tuchtrechtelijke grens daarom niet overschreden.

4.18 Voor zover klaagster klaagt over uitlatingen die verweerder bij het voeren van het verweer tegen de onderhavige klacht over klaagster heeft gedaan, heeft te gelden dat verweerder bij het voeren van verweer een zekere vrijheid heeft. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. In de brief van verweerder aan de deken van 15 juni 2012 wijdt verweerder uit over – niet door verweerder behandelde – geschillen die klaagster heeft of heeft gehad met een andere ex-geliefde en suggereert hij dat zij die ex-geliefde een huis afhandig heeft gemaakt na een kortstondige relatie. Hij schrijft daarover onder meer: “Geen huurwoning, zoals in de zaak [die verweerder heeft behandeld], nee dit keer betrof het een koopwoning, waarvan ca. één jaar daarvoor [de ex-geliefde] nog de gelukkige bezitter was.” De opmerkingen die verweerder over de zaak tegen deze andere ex-geliefde maakt hebben geen enkel nut in het kader van het door hem gevoerde verweer en dienen kennelijk geen ander doel dan de reputatie van klaagster in een kwaad daglicht te stellen. Dit acht de raad ongepast. Klachtonderdeel c is in zoverre gegrond en voor het overige ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.19 Klachtonderdeel d heeft betrekking op het door verweerder gehanteerde tarief.

4.20 Vast is komen te staan – als door klaagster gesteld en door verweerder niet weersproken – dat verweerder voor 2010 geen uurtarief op zijn nota’s vermeldde en geen urenspecificaties aan klaagster verstrekte. Verweerder heeft uitgelegd dat hij in die jaren zeer gematigd declareerde en – omgerekend naar bestede uren – aanvankelijk slechts € 125,- tot € 150,- per uur heeft gerekend. Gesteld noch gebleken is dat verweerder op enig moment andere afspraken over zijn tarief met klaagster heeft gemaakt. De raad stelt vast dat verweerder in de overgelegde specificaties en (concept)declaraties, die allemaal betrekking hebben op 2010 en 2011, steevast een uurtarief van € 250 per uur heeft gehanteerd. Verweerder is dus vanaf 2010 veel forser gaan declareren dan daarvoor. Dat had hij schriftelijk met klaagster overeen moeten komen.

4.21 Uitgangspunt is immers dat onduidelijkheden en mis¬ver¬standen over wat er tussen advocaat en cliënt – met name over de financiële voorwaarden van de advocaat – is afgesproken, zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Een advocaat is in dat kader dan ook gehouden om een aan hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden, schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.

4.22 Door vanaf 2010 veel meer te gaan rekenen aan klaagster zonder daarover tevoren duidelijke (en schriftelijke) afspraken te maken, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel d is dus gegrond.

Ad klachtonderdeel e)

4.23 Klachtonderdeel e behelst het verwijt dat verweerder twee maal een nota heeft verzonden voor dezelfde werkzaamheden.

4.24 De raad stelt vast dat verweerder aan klaagster eind april 2011 een nota met specificatie heeft gestuurd voor zijn werkzaamheden tot en met 27 april 2011 in de schadestaatprocedure en daarna in augustus nog eens een specificatie de dato 9 augustus 2011, getiteld “conceptdeclaratie” over de werkzaam-heden in dezelfde zaak over dezelfde periode. Het eerste wat daarbij opvalt, is dat de tweede specificatie sterk afwijkt van de eerste en op een veel hoger eindbedrag uitkomt.

4.25 Verweerder heeft gesteld dat hij niet twee keer een nota heeft gestuurd en dat het stuk van 9 augustus 2011 een tweede urenverantwoording betrof, verzonden op verzoek van klaagster die na ontvangst van de eerste nota om een verantwoording had gevraagd. Verweerder stelt dat hij bij het opstellen van de tweede verantwoording niet meer beschikte over de specificatie die hij met de eerste nota had meegezonden en dus achteraf aan de hand van de verstuurde stukken een reconstructie van de bestede uren had gemaakt. Dit is een voor de raad niet te volgen betoog, zeker nu klaagster al een urenverantwoording had ontvangen en toezending van een tweede, gereconstrueerde, urenverantwoording, die sterk afweek van de eerste, de verwarring en het wantrouwen van klaagster slechts kon voeden. Bovendien wordt de verwarring vergroot doordat boven de tweede specificatie “conceptdeclaratie” staat, wat niet te begrijpen is omdat er al een nota was verstuurd (die ook al – in contanten en na aftrek van btw en geschatte inkomstenbelasting – was betaald). Nu niet is gebleken dat verweerder op enig moment heeft aangedrongen op betaling van de “conceptdeclaratie” van 9 augustus 2011, acht de raad niet aannemelijk geworden dat hij twee keer voor dezelfde werkzaamheden heeft gedeclareerd. Wel heeft hij gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die een advocaat moet betrachten in financiële zaken en heeft hij – doordat hij verzonden specificaties van nota’s kennelijk niet bewaart – niet nauwgezet zijn administratie bijgehouden.

4.26 Klachtonderdelen e is in zoverre gegrond.

Ad klachtonderdeel f)

4.27 Klaagster neemt het verweerder kwalijk dat hij bij haar heeft aangedrongen op contante betaling. Verweerder heeft gesteld dat het initiatief voor de contante betalingen niet van hem maar van klaagster uitging, die de btw en de inkomstenbelasting dan van het totaalbedrag van de factuur aftrok. De raad kan niet vaststellen wie het initiatief tot de contante betalingen heeft genomen.

4.28 Wel staat vast dát verweerder in de laatste fase van zijn werkzaamheden contante betalingen heeft aanvaard. Er zijn echter geen omstandigheden gesteld of gebleken die de aanvaarding van contante betalingen rechtvaar-digen. Het handelen van verweerder is dan ook in strijd met art. 10 van de Verordening op de administratie en financiële integriteit (Vafi).

4.29 Ook klachtonderdeel f is in zoverre gegrond.

Ad klachtonderdeel g)

4.30 Klaagster neemt het verweerder kwalijk dat hij zijn werkzaamheden voor klaagster heeft neergelegd en zich als advocaat heeft onttrokken in de procedures die hij voor haar voerde. Het staat een advocaat echter vrij om zijn werkzaamheden voor een cliënt te beëindigen. Als de vertrouwensbasis tussen advocaat en cliënt is vervallen, is hij daartoe zelfs gehouden. Wel dient de advocaat die beslissing zo tijdig kenbaar te maken en de cliënt te wijzen op de te nemen stappen, dat de cliënt daarvan geen procedurele schade ondervindt.

4.31 Van dat laatste is in de onderhavige zaak niet gebleken, terwijl er naar het oordeel van de raad vanwege de verslechterde relatie wel degelijk redenen waren om de bijstand te beëindigen, hetgeen verweerder dan ook vrij stond.

4.32 Klachtonderdeel g is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel h)

4.33 Dat verweerder het dossier incompleet aan klaagster heeft geretourneerd, is feitelijk niet komen vast te staan. De nieuwe advocaat van klaagster maakt daarvan in zijn bevestigingsbrief aan klaagster (blz. 168 e.v. klachtdossier) ook geen melding.

4.34 Klachtonderdeel h is ongegrond.

Ad klachtonderdeel i)

4.35 Ten slotte neemt klaagster het verweerder kwalijk dat hij haar een te optimistische uitkomst van de schadestaatprocedure heeft voorgespiegeld.

4.36 Verweerder heeft zich te dien aanzien slechts verweerd met de stelling dat hij niet meer beschikt over het dossier, en daarom niet inhoudelijk op het klachtonderdeel kan ingaan. Dat verweer is onder de gegeven omstandig-heden naar het oordeel van de raad echter te summier. Verweerder moet in staat worden geacht om een toelichting te geven op de gevolgde strategie.

4.37 Het had met name op de weg van verweerder gelegen om een toelichting te geven op de grote discrepantie tussen het gevorderde en het uiteindelijk toegewezen bedrag en de wijze waarop hij tot de oorspronkelijk vordering is gekomen. Tevens had hij moeten ingaan op de vraag of hij klaagster al dan niet heeft gewezen op de (on)haalbaarheid van de ingestelde vordering. De klacht is thans onvoldoende concreet door verweerder weersproken en bij deze stand van zaken is de raad van oordeel dat verweerder onvoldoende aandacht besteed heeft aan het ‘managen’ van de verwachtingen van klaagster.

4.38 Klachtonderdeel i is dan ook gegrond.

5 MAATREGEL

5.1 Gelet op de ernst van de gegrond verklaarde onderdelen van de klacht en alle overige omstandigheden van het geval, waaronder het ontbreken van tuchtrechtelijke antecedenten van verweerder, acht de raad de maatregel van voorwaardelijke schorsing van één maand passend en geboden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart gegrond de klachtonderdelen:

b, voor zover het betreft het niet tijdig melding van de aansprakelijkheidstelling bij de beroepsaansprake¬lijk¬heidsverzekeraar en het niet nakomen van de afspraak dat geen honorarium in rekening gebracht zou worden voor werkzaamheden verbandhoudend met het renteverschil,

c, voor zover het betreft de in 4.18 bedoelde uitlatingen,

d,

e, voor zover het betreft het niet betrachten van zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden en het niet nauwgezet bijhouden van een administratie,

f, voor zover het betreft het aanvaarden van contante betalingen,

en i;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand op;

- bepaalt dat de schorsing niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders zal oordelen op de grond dat verweerder zich binnen de hierna te vermelden proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

Aldus gewezen door mr. drs. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. A. de Groot, L.D.H. Hamer, M.W. Schüller, A.M. Vogelzang, leden, bijgestaan door mr. M.J.E. van den Bergh als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van

13 mei 2013.

griffier voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 13 mei 2013 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld:

voor zover de klacht ongegrond is verklaard door:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

en voor zover de klacht gegrond is verklaard door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl