Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-03-2013
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2013:YA4278
Zaaknummer
12-190
Inhoudsindicatie
Verweerder had lange tijd verantwoordelijkheid en zorg gedragen voor de bewaking van de overnamecontracten van (de rechtsvoorgangster van) klaagster inclusief de afnamebedingen. Vanaf 2007 is verweerder als advocaat in een aantal zaken voor een aantal afnemers van klaagster tegen (de rechtsvoorgangster van) klaagster gaan opgetreden, waarbij het afnamebeding een rol speelde. De raad is van oordeel dat klager door te handelen zoals hij heeft gedaan te veel en te snel van positie heeft gewisseld, nu hij gelet op zijn verleden met en bij (de rechtsvoorgangster) van klaagster en de vertrouwenspositie die hij daarbij had het speelveld van alle kanten kende. Daarbij is niet van belang dat een aantal van die afnamebedingen niet door verweerder maar door een kantoorgenoot waren opgesteld. Klacht gegrond.
Uitspraak
Beslissing van 25 maart 3013
in de zaak 12-190
naar aanleiding van de klacht van:
X B.V.
te A
klaagster
tegen:
mr. Y
advocaat te B
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 9 oktober 2012 met kenmerk K 12/02, door de raad ontvangen op 10 oktober 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het toenmalige arrondissement Arnhem de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 januari 2013 in aanwezigheid van de vestigingsmanager en de administratief medewerker van klaagster, bijgestaan door een advocaat en verweerder, bijgestaan door een advocaat. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 De heer C (hierna: C sr.) had een aantal ondernemingen, waaronder C Vers, Food & Services B.V., die eind 2007/begin 2008 door zijn zoon (hierna: C jr.) zijn overgenomen en welke ondernemingen vervolgens gefuseerd zijn met X B.V.(klaagster). De heer C sr. exploiteerde onder de naam DC een groothandel in horeca – artikelen. DC verstrekte ook geldleningen aan exploitanten van horecabedrijven voor de aankoop of inrichting van een horecabedrijf. Tevens verhuurde DC diverse bedrijfsruimten aan exploitanten van horecabedrijven (onderverhuur). In samenhang met de betreffende geldlenings- of huurovereenkomst werd een afnameovereenkomst gesloten op grond waarvan exploitanten gehouden waren om hun producten bij DC af te nemen.
2.3 Tussen partijen staat vast (klaagster heeft aangegeven dat begin 1996 wellicht in de loop van 1996 was, maar dat dit geen invloed heeft op de beoordeling van de klacht) dat de juridische aangelegenheden van de heer C sr. in de afgelopen jaren als volgt zijn behartigd.
2.4 Tot en met 31 december 1987: advocatenkantoor 1. De periode januari 1988 tot begin 1996: advocatenkantoor 2. De periode begin 1996 tot en met het tweede kwartaal van 1999: advocatenkantoor 3. De periode 1 september 1999 tot medio april 2004: advocatenkantoor 4 (mr. P.) in samenwerking met verweerder als bedrijfsjurist. De periode mei 2004 tot en met december 2005: advocatenkantoor 5 (mr. A.). De periode januari 2006 tot en met het eerste kwartaal van 2007: advocatenkantoor 6. Vanaf april 2007 tot aan de fusie met klaagster: advocatenkantoor 2.
2.5 Over zijn bemoeienissen met (de ondernemingen van) de heer C sr. heeft verweerder het volgende gesteld. Op 1 juli 1983 heeft verweerder zich als advocaat gevestigd op advocatenkantoor 2 (dat destijds anders heette). Vanaf eind 1987 tot begin 1996 zijn de zaken van de heer C sr. op dat kantoor behandeld. Regelmatig kwam het voor dat klanten van de heer C sr. (veelal cafetariahouders) hun onderneming aan een derde verkochten. Gezien de grote mate van betrokkenheid van de heer C sr. bij zijn klanten, zorgde hij er in die tijd voor dat een dergelijke verkoop juridisch werd begeleid. Dat was ook in het belang van de heer C sr. zelf omdat bij een dergelijke verkoop meestal ook een huurverhouding met afnamebeding en geldlening worden overgedragen. Deze zaken werden toen met name behandeld door mr. M, die ook regelmatig het afnamebeding heeft opgesteld, maar vanaf het begin van de jaren 90 tot begin 1996 is ook verweerder voor dit soort kwesties ingeschakeld. Per 31 december 1997 is verweerder uitgetreden uit de maatschap van advocatenkantoor 2 waarna hij een vastgoedbeheerkantoor te Nijmegen is begonnen waarbij hij met de heer C sr. te maken had. Per 1 september 1999 is verweerder als bedrijfsjurist bij DC in loondienst getreden. Enige tijd nadien is met de heer C sr. de afspraak gemaakt dat verweerder ontslag zou nemen zodra de onderneming aan zijn zoon zou worden overgedragen. Dat is ook gebeurd. Toen de overname door de heer C jr. vaste vormen begon aan te nemen is verweerder op 18 april 2004 bij de heer C sr. vertrokken. Begin 2006 is verweerder wederom als advocaat beëdigd. Sedertdien is verweerder werkzaam bij advocatenkantoor 6 en toen is verweerder weer als advocaat in zaken van (maar in feite tegen: de raad) de heer C sr., althans de onderneming van zijn zoon, gaan optreden. Hoewel de onderneming inmiddels door de heer C jr. was overgenomen, bleven de contacten van verweerder via de heer C sr. lopen, van wie hij expliciet toestemming had om deze zaken te behandelen.
2.6 De verhouding tussen de heer C sr. en de heer C jr. is na de overname verslechterd als gevolg waarvan van de diensten van verweerder niet langer gebruik werd gemaakt. Nadien heeft verweerder namens klanten van klaagster met de heer K, toen werkzaam bij klaagster, onderhandeld over beëindiging van afnamecontracten met klaagster, waarbij de heer K nooit bezwaar tegen zijn optreden heeft gemaakt.
2.7 Bij brief van 15 april 2010 heeft verweerder de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het toenmalige arrondissement Arnhem verzocht te adviseren omtrent een verzoek van klaagster tot afgifte van bepaalde originele documenten behorend tot enige dossiers en tot afgifte van door C Diepvries B.V. aan verweerder ter hand gestelde dossiers. Bij brief van 20 april 2010 heeft de deken – zeer kort samengevat – geantwoord dat voor zover klaagster meende rechtsopvolgster van C Diepvries B.V. te zijn verweerder zich terecht op het standpunt stelde dat klaagster allereerst diende aan te tonen dat zij ook daadwerkelijk als zodanig had te gelden en dat hij (de deken) uit de brief van de advocaat van klaagster van 12 april 2010 geen bewijs kon ontlenen dat dit daadwerkelijk het geval was. Klaagster heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit dekenadvies.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) overeenkomsten te bestrijden die hij zelf heeft opgesteld als voormalig advocaat (en bedrijfsjurist) van klaagster of deze uit te leggen in het nadeel van zijn eerdere opdrachtgever,
b) te beschikken over vertrouwelijke informatie met betrekking tot de bedrijfsvoering van klaagster vanuit zijn bijzondere positie als advocaat (en bedrijfsjurist), terwijl deze informatie relevant is voor verweerder als advocaat van de wederpartij,
c) op te treden als advocaat tegen klaagster of haar rechtsvoorgangers in dezelfde of daaraan gerelateerde kwesties.
4 BEOORDELING
4.1 Nu de klachten direct met elkaar samenhangen zal de raad deze tezamen behandelen.
4.2 Uit het feitenrelaas, zoals opgenomen in alinea’s 2.4 en 2.5, blijkt dat verweerder lange tijd verantwoordelijkheid had en zorg heeft gedragen voor de bewaking van de overnamecontracten van (de rechtsvoorgangster van) klaagster inclusief de afnamebedingen.
4.3 Voorts staat tussen partijen vast, dat verweerder vanaf 2007 als advocaat in een aantal zaken voor een aantal afnemers van klaagster tegen (de rechtsvoorgangster van) klaagster is opgetreden, waarbij het afnamebeding een rol speelde.
4.4 De raad is van oordeel dat klager door te handelen zoals hij heeft gedaan te veel en te snel van positie heeft gewisseld, nu hij gelet op zijn verleden met en bij (de rechtsvoorgangster) van klaagster en de vertrouwenspositie die hij daarbij had het speelveld van alle kanten kende. Daarbij is niet van belang dat een aantal van die afnamebedingen niet door verweerder maar door mr. M. waren opgesteld.
4.5 Verweerder beroept zich erop dat hij toen hij in 2007 als advocaat namens tegenpartijen van klaagster ging optreden van de heer C sr. toestemming had aldus te handelen. Feitelijk is echter niet komen vast te staan dat de heer C sr. deze toestemming aan klager heeft gegeven en kon geven en wel staat vast dat de rechtsopvolgster (klaagster) uiteindelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het optreden van verweerder.
4.6 In zoverre verweerder zich er op heeft willen beroepen dat sprake is van rechtsverwerking nu klaagster moet hebben geweten dat hij namens afnemers van klaagster tegen klaagster optrad overweegt de raad dat nergens uit blijkt dat de heer K bekend was dat hij van het optreden van verweerder een punt had kunnen maken. Dit beroep gaat derhalve niet op. Evenmin behoeft klaagster tegen zich te laten gelden dat zij pas in het geweer kwam tegen verweerder toen zij daarin een patroon ontdekte of meende te ontdekken.
4.7 Ook het beroep van verweerder op rechtsverwerking in verband met het niet (tijdig) reageren van klaagster op het voorlopig standpunt van de deken zoals opgenomen in zijn brief van 20 april 2010 treft geen doel. Er bestaat immers geen vervaltermijn in de zin die verweerder aangeeft. Bovendien had dat advies niet direct betrekking op de kwestie die in deze zaak aan de orde is.
4.8 Verweerder stond tot (de rechtsvoorgangster van) klaagster in een relatie waarin hij in diverse perioden en in uiteenlopende posities vertrouwelijke informatie over klaagster en haar rechtsvoorgangster had opgedaan. Daarbij zijn ook zonder meer de perioden waarin hij niet als advocaat is opgetreden van belang. Gelet op dit alles had verweerder zich moeten afvragen welke zaken van afnemers hij op het moment dat hij weer als advocaat ging optreden had mogen (blijven) behandelen en had hij zich – als hij al niet aan de behandeling van deze zaken tegen klaagster had moeten beginnen – zich in ieder geval dienen terug te onttrekken zodra klaagster tegen zijn optreden bezwaar begon te maken. Door dit na te laten heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en het vertrouwen in de advocatuur geschaad.
5 MAATREGEL
5.1 Nu verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld volstaat de raad met het opleggen van een enkele waarschuwing.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht van klaagster tegen verweerder in al zijn onderdelen gegrond. Aan verweerder wordt de maatregel van een enkele waarschuwing opgelegd.
Aldus gewezen door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, J.A. Holsbrink, C.J. Lunenberg-Demenint en E.A.T.M. Steverink, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffie en uitgesproken ter openbare zitting van 25 maart 2013.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 25 maart 2013 per aangetekende brief verzonden aan:
- klaagster
- verweerder
en per gewone post aan:
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Nederland, locatie Arnhem
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.