Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-08-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2013:53

Zaaknummer

13-170

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over optreden advocaat wederpartij. Zowel de raad als het Hof van Discipline hebben de klacht tegen klager 1 gegrond verklaard. In de visie van verweerster, die op zijn minst pleitbaar was, was er voor haar cliënte een gerechtvaardigd belang om het oordeel van de tuchtrechter te verlangen. Dat levert geen misbruik of oneigenlijk gebruik van tuchtrecht op.

Inhoudsindicatie

Klachten kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 7 augustus 2013

in de zaak 13-170

naar aanleiding van de klacht van:

de heer mr. A

advocaat te B.

klager sub 1

en

de heer [ ]

klager sub 2

adres

tezamen klagers

tegen:

mr. X

advocaat te U.

verweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 24 juli 2013 met kenmerk 1112-9271/LLB/sd, door de raad ontvangen op 25 juli 2013, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 In november 2010 kwam een vaststellingsovereenkomst tot stand tussen, enerzijds, klager sub 2 en met hem of zijn belangen gelieerde vennootschappen voor wie klager sub 1 als raadsman optrad en, anderzijds, de cliënte van verweerster. In die vaststellingsovereenkomst was onder meer opgenomen dat zodra aan de verplichtingen voortvloeiende uit de vaststellingsovereenkomst zou zijn voldaan, partijen alle procedures zouden beëindigen.

1.3 Op dat moment liep er nog één procedure.

1.4 Op 12 november 2010 (de vaststellingsovereenkomst was toen al getekend) schreef de toenmalige advocaat van de cliënte van verweerster (mr. C) aan klager sub 1 het navolgende:

‘Graag vraag ik nog even aandacht voor het volgende. De zaak betreffende de juridische fusie staat op de rol voor 17 november aanstaande. Kunt u mij bevestigen dat u conform de vaststellingsovereenkomst deze zaak voor die tijd zult intrekken, zodat ik mij niet namens cliënte hoef te stellen?’

1.5 In reactie op de hiervoor genoemde e-mail van 12 november 2010 heeft klager sub 1 bij brief van dezelfde datum aan mr. C. het volgende bericht:

‘Met betrekking tot de door u genoemde procedure kan ik u laten weten dat u zich niet voor uw cliënten behoeft te stellen. ’

1.6 Mr. C. heeft vervolgens die zaak niet meer gevolgd in de gedachte dat die zaak zou worden ingetrokken. Dat laatste is evenwel niet gebeurd; klager sub 1 heeft in die zaak, waarin verstek was verleend, vonnis gevraagd en verkregen en dat vonnis door de deurwaarder na enige tijd laten betekenen. Naar aanleiding daarvan heeft verweerster (die intussen mr. C. was opgevolgd als raadsvrouw) zich tot de Rotterdamse deken gewend met een verzoek om bemiddeling. Dat verzoek mondde later uit in een klacht tegen klager sub 1. Aan klager sub 1 is in die zaak een onherroepelijke voorwaardelijke schorsing opgelegd, omdat hij - kort gezegd - mr. C. op het verkeerde been had gezet.

1.7 Bij brief van 2 maart 2013 heeft klager sub 1 zich in zijn kwaliteit van raadsman van klager sub 2, namens de laatste tot de deken van de orde van advocaten Midden-Nederland gewend met deze klacht. De klacht is door de deken voor het onderzoek in handen gesteld van mr. T.J. Roest Crollius en door deze onderzocht. In zijn brief van 25 mei 2013 heeft klager sub 1 zich bij de klacht aangesloten.

2. KLACHT

De klacht luidt dat verweerster klachtwaardig heeft gehandeld door het gedragrecht voor advocaten in te zetten om een civielrechtelijke positie van haar cliënte te bewerkstelligen.

3. VERWEER

Verweerster voert tegen de klachten verweer. Haar verweer komt bij de bespreking van de verschillende aspecten van deze klacht aan de orde.

4. BEOORDELING

De klacht, in het licht van de toelichting daarop en het schriftelijke debat tussen partijen bezien in een iets breder perspectief, betreft: 

(a) het feit dat verweerster klager sub 1 in de onder 1 beschreven kwestie tuchtrechtelijk heeft aangesproken terwijl het volgens klagers om een puur civielrechtelijke kwestie ging en

(b) dat zij haar keuze om de kwestie al dan niet door te leiden naar de raad van discipline afhankelijk heeft gesteld van een voorwaarde die uitsluitend werd gehanteerd om het civielrechtelijke belang van haar cliënte te dienen.

Deze beide aspecten worden hieronder als de klachtonderdelen (a) en (b) aangeduid.

Op de klacht en de verschillende onderdelen daarvan kan met toepassing van art. 46g Advocatenwet door de voorzitter worden beslist.

Klachtonderdeel a)

De uitkomst van de eerdere, hiervoor besproken, tuchtrechtelijke procedure levert op dat klager sub 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens de cliënte van verweerster door - kort gezegd - de indruk te wekken of een elk geval te laten ontstaan of voortbestaan dat die aanhangige zaak zou worden ingetrokken of in elk geval niet zonder meer vonnis zou worden gevraagd. De (oorspronkelijke) klacht is door de raad van discipline ‘s-Gravenhage ontvankelijk bevonden en in hoger beroep door het hof van discipline eveneens. Die uitkomst betekent dat zowel die raad als – in hoger beroep – het Hof van Discipline het niet van beslissende betekenis hebben gevonden dat de klacht voortkwam uit een civielrechtelijk geschil en dat dient in dit tuchtrechtelijke geschil te worden gerespecteerd.

Waarom daarover in dit tuchtrechtelijke geschil anders moet worden gedacht (daargelaten de vraag of de voorzitter de vrijheid zou hebben om op dat punt anders te oordelen) komt niet uit de verf. Klachtonderdeel (a) is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

Partijen verschillen van mening over de redenen waarom verweerster de deken Rotterdam heeft gevraagd om de oorspronkelijke klacht (toch, alsnog) door te leiden naar de raad ‘s-Gravenhage. Volgens klagers was dat louter om te bewerkstelligen dat de kwestie van de vaststellingsovereenkomst (inderdaad een civielrechtelijke) als afgewikkeld kon worden beschouwd; volgens verweerster was dat omdat klager sub 1 of klagers zich niet bij het oordeel van de deken Rotterdam wenste(n) neer te leggen. Daardoor bleef in haar visie nog steeds onduidelijk of het geschil, waarin dat verstekvonnis en de mogelijkheden die dat klagers bood een rol van betekenis speelden, al dan niet de wereld uit was. Van belang daarbij is dat de deken, net als de raad ’s-Gravenhage en het Hof van Discipline later, geen goed woord over had voor de wijze waarop klager sub 1 dat vonnis had weten te verkrijgen. In de visie van verweerster, die op zijn minst pleitbaar was, was er voor haar cliënte een gerechtvaardigd belang om het oordeel van de tuchtrechter te verlangen. Dat levert geen misbruik of oneigenlijk gebruik van tuchtrecht zoals dat in de visie van klagers wél het geval is. Ook klachtonderdeel (b) is kennelijk ongegrond.

Tegen de achtergrond van hetgeen de Raad van Discipline ’s-Gravenhage en vervolgens het Hof van Discipline vonden van de wijze waarop klager sub 1 het verstekvonnis had weten te verkrijgen, is er geen reden om beslissende betekenis toe te kennen aan het feit dat de cliënte van verweerster ook verzet had kunnen instellen tegen dat omstreden verstekvonnis.

De voorzitter zal alle klachtonderdelen daarom als kennelijk ongegrond afwijzen.

BESLISSING

Wijst de klacht in alle onderdelen als kennelijk ongegrond af.

Aldus gewezen door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, met bijstand van mr. G.H.J. Spee als griffier op 7 augustus 2013

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 8 augustus  2013  per aangetekende post verzonden aan:

- klagers

en per gewone post aan:

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

-   de deken van de Nederlandse Orde van advocaten