Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-04-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2013:YA4061

Zaaknummer

12-237

Inhoudsindicatie

Verwijt: openstaande declaraties van klaagster/ medisch adviseur niet voldoen. Niet gebleken dat de vrijwel allemaal op 28 mei 2009 gedateerde nota’s in door verweerster behandelde zaken eerder aan het kantoor c.q. verweerster zijn toegezonden en toen niet betaald zijn. Na vertrek van kantoor van klaagster ontvangen nota’s in de zaken die verweerster nog in behandeling had en had meegenomen naar haar nieuwe kantoor heeft zij getracht alsnog te verhalen en waar mogelijk reeds voldaan. Oordeel: verweerster treft geen verwijt. Ten aanzien van verweerder is de raad van oordeel dat in de relatie met klaagster als professionele opdrachtnemer hij van haar mocht verwachten dat zij steeds tijdig en deugdelijk gespecificeerd haar werkzaamheden zou declareren. Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij dat heeft gedaan. Op grond van de thans beschikbare informatie kan niet worden vastgesteld of verweerder bedragen aan klaagster verschuldigd is. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 8 april 2013

in de zaak 12-237

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster,

en

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 29 november 2012 met kenmerk RvT 1213-9503/LB/sd, door de raad ontvangen op 30 november 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het voormalig arrondissement [X] de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 februari 2013 in aanwezigheid van zowel klager als verweerster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- voornoemde brief van de deken aan de raad met producties

-  brief van verweerster met bijlagen van 10 januari 2013 aan de deken

- brief van verweerster met bijlagen van 1 februari 2013

- e-mail van 7 februari 2013 met bijlagen van klaagster

en uit de parallelle klacht van klaagster tegen de [voormalig] maatschap van [verweerder] (12-205):

-  brief van mr. [K] met bijlagen van 6 februari 2013

- brief van mr. [L] met bijlagen van 8 februari 2013

- brief van mr. [M] met bijlage van 8 februari 2013

- brief van mr. [N] met bijlagen van 8 februari 2013

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Eind 1999 zijn door [een rechtsbijstandverzekeraar] ongeveer 300 dossiers aan de maatschap uitbesteed. Deze zaken betroffen ongevallen, medische fouten en een enkele overlijdensschade. De verzekeraar heeft blijkens een notitie van mr.[O], de voorganger van medewerkster [/verweerster], de voor de behandeling van die zaken overeengekomen vergoeding ineens en bij vooruitbetaling voldaan.

2.3 Bij brief d.d. 18 april 2000 heeft lid van de maatschap [N] aan klaagster bevestigd dat klaagster in letselschadezaken als medisch adviseur voor het kantoor zou optreden. Zij zou fl 250,00 per uur ex btw aan het kantoor declareren. In haar declaraties zou zij zichtbaar maken hoeveel tijd zij in welk dossier had besteed. Daarnaast zou zij een reiskostenvergoeding ontvangen voor de reisafstand tussen haar woonplaats […] en het kantoor.

2.4 Blijkens voornoemde notitie van [O] zou later door verweerder als lid van de maatschap met [de verzekeraar] een afzonderlijke afspraak zijn gemaakt voor aanvullende vergoeding van de kosten voor het inwinnen van medisch advies. Of die afspraak daadwerkelijk tot stand is gekomen is de raad niet bekend.

2.5 Naast enkele leden van de maatschap hebben in de loop der jaren ook medewerkers van kantoor zaken in behandeling gehad waarin zij advies van klaagster hebben ingewonnen. Onder hen verweerder en verweerster.

2.6 Bij brieven van 12 en 13 juni 2009 heeft klaagster zich tot respectievelijk verweerder en [N] gewend nadat zij – vermoedelijk van verweerster - had gehoord dat de maatschap per 1 juni 2009 op zou houden te bestaan. Na gerefereerd te hebben aan de omstandigheid dat zij al enige tijd niet meer op kantoor kwam maar dat alles schriftelijk, telefonisch en per computer ging, hetgeen in had gehouden dat het persoonlijk contact met veel mensen van kantoor sterk verminderd was, liet zij weten graag een eindafrekening op te willen stellen alsmede te willen bespreken wat er met het onder haar berustende medisch archief diende te gebeuren, ‘zoals zij al vaker aangegeven had’. In haar brief aan [N] legde zij aan het slot nog de eventuele voortzetting van hun zakelijke relatie voor.

Bij e-mails van 6 en 15 juni 2009 heeft klaagster aan de administratief medewerkster van het toenmalige kantoor met c.c. aan [N], verweerder en verweerster een aantal declaraties gezonden gedateerd 28 mei 2009. De perioden van advies stonden links bovenaan de declaraties vermeld; zij besloegen behandelperiodes in de betreffende zaak van meerdere jaren, te weten vanaf 8 en 24 juli 2002, vanaf 1 april 2003, vanaf 10 augustus 2004, vanaf 16 september 2004, vanaf 20, 25 en 29  januari 2005, vanaf 27 januari 2006 en vanaf 20 april 2007, alle tot en met 28 mei 2009. De data waarop zij haar werkzaamheden zou hebben verricht ontbraken.

2.7 Bij brief d.d. 24 juni 2009 heeft [N] namens de maatschap geantwoord dat, nu hij al geruime tijd – er is in de stukken sprake van meerdere jaren (rvd.) - geen contact meer met haar had gehad, deze declaraties hem als volstrekt onbekend en volstrekt onvoldoende gespecificeerd voor komen en dat de maatschap zich af vraagt of hier wel opdrachtbevestigingen aan ten grondslag hebben gelegen dan wel de vorderingen niet als verjaard moeten worden beschouwd. [N] heeft de brief afgesloten met het standpunt dat de maatschap niet gehouden is tot enige betaling in deze.

2.8 Bij brief d.d. 9 juli 2009 heeft klaagster [N] er nogmaals op aangesproken dat haar zakelijke relatie met de maatschap nog afgewikkeld diende te worden. Zij wijst er in die brief op dat zij de door haar in rekening gebrachte medische adviezen wel degelijk in opdracht van de maatschap heeft gegeven, de laatste nieuwe opdracht dateerde van 27 februari 2009.

2.9 Bij brieven van 1 augustus 2009 heeft klaagster [N] en verweerder gesommeerd tot betaling van nog openstaande nota’s tot een totaal van € 58.451,88, onder bijvoeging van een lijst van die nota’s, op twee na alle gedateerd op 28 mei 2009. Bij brief d.d. 26 augustus 2009 heeft [N] namens de maatschap geantwoord dat het standpunt van 24 juni 2009 wordt gehandhaafd.

2.10 Bij brief d.d. 13 november 2009 met bijlage heeft klaagster de interventie van de deken ingeroepen. De toenmalige deken heeft ‘de zaak’ gedelegeerd aan toenmalig lid van de raad van toezicht mr. [Y]. Deze heeft bij brief van 10 december 2009, waarin hij klaagsters brief aanmerkte als een verzoek om bemiddeling, aan [N] om een reactie gevraagd. [N] heeft daarop geantwoord bij brief d.d. 26 januari 2010. In de kern komt die brief erop neer dat hij erkent dat het zorgvuldiger was geweest dat klaagster omtrent de beëindiging van de maatschap meer officieel op de hoogte was gesteld, alsmede dat in het verleden wel een vorm van samenwerking heeft bestaan maar dat de brief van 18 april 2000 op het moment van schrijven van zijn brief van 24 juni 2009 – 9 ½ jaar later - hem niet meer voor ogen stond. [N] benadrukt dat hij deze brief schrijft op persoonlijke titel. De brief van [Y] van 10 december 2009 heeft hij doorgezonden aan de overige maatschapsleden met verzoek aan hen om hun commentaar te geven teneinde dit aan [Y] te kunnen aanreiken. Hij heeft alleen van [K] het bericht ontvangen dat deze in het verleden geen zaken met klaagster heeft gedaan. Van de andere leden van de maatschap heeft hij toen niets vernomen.

[N] heeft tenslotte kenbaar gemaakt van mening te zijn dat afwikkeling van de door klaagster gepretendeerde vorderingen geen onderdeel kan zijn van de interventie van de – waarnemend – deken.

2.11 [Y] stelt de brief van [N] van 26 januari 2010 aan klaagster te hebben doorgestuurd met verzoek om een reactie. Omdat [Y] sedertdien niet van klaagster had vernomen, en ook geen antwoord had ontvangen op zijn verzoek aan haar hem te berichten voor welke advocaten verbonden aan het kantoor van de maatschap zij in het verleden werkzaam was geweest, heeft hij haar bij brief d.d. 2 juli 2010 verzocht hem te laten weten of de reactie van [N] voor haar afdoende was.

2.12 Klaagster heeft daarop bij e-mail van 13 september 2010 met bijlagen geantwoord dat de brief van [N] van 26 januari 2010 haar nooit bereikt heeft. De toon van haar reactie is verbolgen: de excuses van [N] zijn haar niet meer waard dan het papier waarop geschreven, zij kan zich niet voorstellen dat een gerespecteerd advocaat daarmee weg komt. Zij voegt bij een overzicht van de individuele advocaten die een beroep op haar hebben gedaan, onder mededeling dat zij een overeenkomst had met de maatschap en dat de interne verhoudingen haar niets aan gaan.

2.13 [Y] schrijft bij brief van 25 maart 2011 aan klaagster en [N] dat hij [N] bij e-mail d.d. 13 september 2010 heeft verzocht om een reactie op voormelde mail van klaagster, maar dat [N] daarop niet heeft gereageerd. [Y] stelt in zijn brief van 25 maart 2011 het wenselijk te achten een bespreking te plannen tussen klaagster en de leden van de maatschap.

Bij brief d.d. 11 mei 2011 met c.c. aan de overige maatschapsleden heeft [N] aan [Y], onder opgave van zijn verhinderdata, bericht tot een gesprek bereid te zijn en diens brief te hebben doorgeleid aan de leden van de maatschap maar alleen van de mrs. [L] en [K] een reactie te hebben ontvangen. De reactie van [L] bij brief d.d. 15 april 2011 was afwijzend, omdat, zoals hij schreef, hij in de betreffende jaren niet werkzaam is geweest in de letselpraktijk. Die van [K] kent de raad niet.

2.14 Een bemiddelingsgesprek heeft niet plaats gevonden, ook niet met [N]. In maart 2012 vindt overleg plaats tussen [Y] en klaagster, welk overleg resulteert in de afspraak dat klaagsters verzoek om bemiddeling zou worden omgezet in een klacht.

2.15 Bij brief d.d. 10 juli 2012 heeft de huidige deken aan klaagster bericht dat haar klacht thans bij hem in behandeling is en haar gevraagd hem op de lijst van door haar – overwegend op 28 mei 2009 - gedeclareerde zaken per zaak aan te geven welke advocaat haar daarin de opdracht had gegeven, met verzoek om een kopie van de opdracht(bevestiging). Klaagster heeft aan dat verzoek voldaan bij brief d.d. 8 september 2012. Daarbij heeft zij toegelicht dat zij haar opdrachten ontving op basis van een doorlopende overeenkomst met het kantoor in zaken waarin zij het dossier toegezonden kreeg. Niet alle advocaten van het kantoor gaven haar opdrachten. [K] heeft haar nimmer opdrachten gegeven. [L] heeft haar één maal in 2000 in een omvangrijk medisch dossier om advies heeft gevraagd.

2.16 De deken heeft klaagsters brief van 8 september 2012 op 10 oktober 2012 doorgestuurd naar verweerder en verweerster onder mededeling dat klaagster ‘heeft verzocht om bemiddeling ter zake van onbetaald gebleven facturen’, en hen daarbij verzocht om een reactie.

2.17 Verweerster en verweerder hebben gereageerd bij brieven van 30 respectievelijk 31 oktober 2012. Een kleine maand later zagen zij zich geconfronteerd met de indiening door de deken van een klacht van klaagster die in oktober 2012 nog aan hen was gepresenteerd als een verzoek om bemiddeling.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt blijkens de brief van de deken aan de raad van 29 november 2012, zakelijk weergegeven, in dat verweerder en verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij openstaande declaraties van klaagster voor de door haar als medisch adviseur in hun zaken verrichte werkzaamheden niet voldoen.

3.2 Volgens klaagster was het gebruikelijk dat zij van de behandelend advocaat een seintje kreeg zodra de behandeling van de zaak ten einde liep, waarna zij haar werkzaamheden declareerde.

4 VERWEER

4.1 Verweerder en verweerster hebben betwist dat het gebruikelijk was dat zij klaagster een seintje gaven zodra de zaak ten einde liep en dat dit voor klaagster het moment was om te declareren.

4.2 Verweerder en verweerster hebben beide geprotesteerd tegen de rauwelijkse indiening van een klacht bij de raad van discipline, zonder dat ter zake een onderzoek heeft plaats gevonden. Verweerder heeft dat gedaan ter zitting van de raad, verweerster bij brief d.d. 10 januari 2013. Verweerster heeft er daarnaast op gewezen dat klaagster in het geheel niet schriftelijk over haar maar slechts over de maten en de maatschap heeft geklaagd.

4.3 Verweerder heeft naar aanleiding van het bemiddelingsverzoek bij monde van de deken van 10 oktober 2012 bij brief d.d. 31 oktober 2012 aangevoerd dat de zaken waarin klaagster thans nog van hem betaling verlangt hem deels niet bekend zijn en deels al lang geleden zijn afgewikkeld, te weten de zaken voor [A, B en C] die alle drie in opdracht van [voormelde verzekeraar] zijn verricht, en waarin de dossiers in 2003 en 2004 zijn afgesloten en aan [de verzekeraar] geretourneerd. De zaak voor [D] is niet in opdracht van [de verzekeraar] behandeld, die heeft hij in 2002 aangenomen en in juli 2004 overgedragen aan verweerster.

4.4 Verweerster heeft naar aanleiding van genoemd bemiddelingsverzoek bij brief d.d. 30 oktober 2012 verklaard dat haar werkgever als opdrachtgever van klaagster optrad en dat zij buiten de contractuele relatie stond tussen klaagster en haar werkgever.

In haar brief van 10 januari 2013 heeft zij toegelicht dat zij in de tijd dat zij bij de maatschap in loondienst werkzaam was – van april 2001 tot en met april 2009 - nimmer declaraties van klaagster heeft ontvangen. Toen klaagster in juni 2009 haar op 28 mei 2009 gedateerde nota’s aan de administratie van het kantoor zond was het kantoor al ontbonden en was verweerster al niet meer daar werkzaam.

Voorts heeft verweerster gewezen op het bestaan van de hiervoor genoemde notitie van mr. [O]. Zij heeft daaruit geconcludeerd dat destijds met de kosten voor het inwinnen van medisch advies ten behoeve van Blom Advocaten bij de vaststelling van het tarief per zaak geen rekening is gehouden, en dat door verweerder met [de verzekeraar] een afspraak is gemaakt over een extra vergoeding daarvoor.

Inmiddels heeft zij vanuit haar nieuwe kantoor in de letselzaken die zij vanuit de periode van haar dienstverband met de maatschap nog in behandeling had en waarin klaagster als adviseur is opgetreden met klaagster overleg gevoerd, hetgeen erin heeft geresulteerd dat klaagster alsnog specificaties heeft overgelegd waarmee verweerster vergoedingen – tot het moment van de zitting van ongeveer € 8.000,00 - heeft kunnen realiseren dan wel doende is die te realiseren.

4.5 Zowel verweerder als verweerster hebben gesteld dat van een professioneel opdrachtnemer zoals klaagster mag worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn na het verrichten van haar werkzaamheden de haar toekomende vergoeding in rekening zou brengen. Door daar jarenlang mee te wachten heeft klaagster hen de mogelijkheid ontnomen om de juistheid te verifiëren en waar mogelijk door te berekenen aan de cliënt of de aansprakelijke partij. Zij verwijzen in dit verband naar de artikelen 7:401 en volgende B.W.. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat wanneer komt vast te staan dat hij nog wat aan klaagster verschuldigd is dat ook door hem zal worden betaald.

5 BEOORDELING

Ten aanzien van verweerder en verweerster

5.1 Zowel verweerster als verweerder hebben zich volstrekt overvallen gevoeld door de indiening op 29 november 2012 van de onderhavige klacht van klaagster bij de raad. De brief van 13 november 2009 waarbij klaagster om bemiddeling had verzocht hebben zij nimmer toegezonden gekregen. De brief van de deken van 10 oktober 2012 waarin hen voor de eerste keer om een reactie werd gevraagd – op klaagsters brief van 8 september 2012 - droeg nog het karakter van een bemiddelingspoging.

5.2 Artikel 46 e lid 2 Advocatenwet biedt de deken de gelegenheid om een klacht ambtshalve onmiddellijk ter kennis van de raad te brengen indien naar zijn oordeel de inhoud van de klacht een minnelijke schikking ongewenst of onmogelijk maakt. De deken heeft echter niet kenbaar gemaakt dat hij op grond van deze bepaling is afgeweken van de gebruikelijke wijze van onderzoek van een klacht noch op welk moment en op welke wijze klaagster heeft besloten om jegens verweerders te klagen. Dat sprake is van een klacht blijkt – alleen - uit zijn aanbiedingsbrief.

5.3 Ter zitting van de raad is gebleken dat klaagster wel bedoeld heeft over verweerder en verweerster te klagen, zij het dat zij dat eerst in een laat stadium en kennelijk aanvankelijk alleen mondeling aan de deken kenbaar heeft gemaakt. Zij heeft in elk geval met haar mail van 7 februari 2013 aan de raad voortgeborduurd op de klachtformulering door de deken in diens brief van 29 november 2012 aan de raad.

5.4 Ondanks de hiervoor beschreven procedurele hiaten en onduidelijkheden in de instructiefase is de raad van oordeel dat klaagster desalniettemin in haar klacht ontvangen dient te worden. De raad neemt daarbij in aanmerking dat in elk geval verweerder wel al van meet af aan, en laatstelijk nog in mei 2011, op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat de kwestie nog niet naar tevredenheid was opgelost, maar toen niet gereageerd heeft op het voorstel tot een bemiddelingsgesprek. De raad neemt voorts in aanmerking dat verweerder en verweerster de tijdspanne tussen oproep en zitting hebben kunnen benutten en ook hebben benut om stukken op te vragen en inhoudelijk zowel schriftelijk (alleen verweerster) als mondeling ter zitting (beide) hebben kunnen reageren.

Beoordeling inhoudelijk

5.5 Verweerder en verweerster hebben er terecht op gewezen dat van klaagster verwacht mocht worden dat zij haar werkzaamheden binnen redelijke termijn zou hebben gedeclareerd. Dat sprake zou zijn geweest van een afspraak dat zij eerst zou declareren zodra de behandelend advocaat een signaal zou geven dat de zaak ten einde liep, zoals de deken namens klaagster ter zitting naar voren heeft gebracht, is door verweerder betwist en acht de raad ook niet erg aannemelijk. In een zo laat stadium zouden de kosten van de medische advisering immers niet meer meegenomen kunnen worden in de schadeafwikkeling en dat kan in zijn algemeenheid – even daar gelaten wat precies de afspraken zijn geweest in de in 1999 van [de verzekeraar] in behandeling gekregen zaken - niet de bedoeling zijn geweest. Klaagster heeft geen inzicht gegeven waarom zij dan wel zo lang gewacht heeft met declareren.

Ten aanzien van verweerster

5.6 Verweerster heeft, hoewel zij van meet af aan, vanaf het begin van haar dienstverband in 2001 letselzaken behandeld heeft, waarin klaagster op haar verzoek optrad als medisch adviseur, nimmer van klaagster een signaal ontvangen omtrent het uitblijven van honorering van haar werkzaamheden c.q. niet betaalde declaraties. Zij heeft zich laten leiden door de in de notitie van mr. [O] beschreven gang van zaken. Zij heeft zich daar bij gebreke van enig signaal van klaagster ook door mogen laten leiden. Niet is gebleken dat de vrijwel allemaal op 28 mei 2009 gedateerde nota’s in door verweerster behandelde zaken eerder aan het kantoor zijn gezonden en toen niet betaald zijn, laat staan dat de kantooradministratie dergelijke nota’s ter verificatie aan haar zou hebben voorgelegd.

5.7 Na vertrek van kantoor van klaagster ontvangen nota’s in de zaken die verweerster nog in behandeling had en had meegenomen naar haar nieuwe kantoor heeft zij getracht alsnog te verhalen en waar mogelijk reeds voldaan. De raad is dan ook van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt treft, zodat de klacht jegens haar als ongegrond wordt afgewezen.

Ten aanzien van verweerder

5.8 Niet is gebleken dat verweerder in de laatste periode voor ontbinding van de maatschap nog letselzaken in behandeling heeft gehad waarin klaagster optrad als medisch adviseur. Hij heeft aannemelijk gemaakt dat alle door hem behandelde letselschadezaken in mei 2009 reeds door hem waren gearchiveerd. De raad acht het niet onbetamelijk dat verweerder vooralsnog niet bereid is geweest om zonder nadere specificatie door klaagster van haar in juni 2009 toegezonden nota’s en van de nota’s zoals vermeld op de door haar in augustus 2009 toegezonden lijst reeds door hem gearchiveerde dossiers uit het archief te lichten. Niet is gebleken dat de op 28 mei 2009 gedateerde nota’s in door hem behandelde zaken eerder aan het kantoor zijn gezonden en toen niet betaald zijn, laat staan dat de kantooradministratie dergelijke nota’s ter verificatie aan hem zou hebben voorgelegd.

5.9 In de relatie tussen hem als opdrachtgever en klaagster als professionele opdrachtnemer mocht hij van haar verwachten dat zij steeds tijdig en deugdelijk gespecificeerd haar werkzaamheden zou declareren. Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij dat heeft gedaan. Noch aan hem, noch aan de maatschap c.q. het kantoor. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen verklaren waarom klaagster zo lang met declareren heeft gewacht. Op grond van de thans beschikbare informatie kan niet worden vastgesteld of verweerder nog bedragen aan klaagster verschuldigd is. De raad is dan ook van oordeel dat de klacht jegens verweerder eveneens als ongegrond dient te worden afgewezen.

BESLISSING

De raad van discipline:

De klacht van klaagster tegen verweerster en verweerder wordt als ongegrond afgewezen.

Aldus gewezen door mr. M.M. Lorist, voorzitter, mrs. J.R.O. Dantuma, M.L.C.M. van Kalmthout, E.J. Verster en A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 8 april 2013.

griffier voorzitter