Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-12-2013
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2013:152
Zaaknummer
R. 4398/13.305
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerder heeft in zijn pleitaantekeningen een en ander opgenomen over de vraag of klager wel de juridische vader van wijlen zijn dochter zou zijn. Deze vraag betreft een juridische vraag, waarover naar de mening van de voormalige echtgenote van klager onduidelijkheid bestond. Het feit dat verweerder deze kwestie namens zijn cliënte aan de orde stelt, is niet onnodig grievend.
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Klachtenonderdelen kenneljik ongegrond.
Uitspraak
1. FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan.
1.1 Op 20 juni 2008 is de 14-jarige dochter van klager om het leven gebracht.
1.2 De voormalige echtgenote van klager is door het Gerechtshof Arnhem veroordeeld voor deze moord.
1.3 In het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van klagers dochter heeft klager enkele civiele procedures tegen zijn voormalig echtgenote gevoerd.
1.4 In een van deze procedures heeft op 9 november 2012 een comparitie van partijen plaatsgevonden bij de rechtbank Arnhem, sector kanton.
1.5 De voormalig echtgenote van klager was hierbij niet aanwezig. Zowel in (een deel van) de strafzaak als in de procedure met betrekking tot de nalatenschap van wijlen klagers dochter is de voormalig echtgenote van klager bijgestaan door verweerder.
1.6 Klager heeft bij ongedateerde brief, ontvangen door de deken op 19 november 2012, een klacht tegen verweerder ingediend.
2. KLACHT
2.1 Klager verwijt verweerder dat hij:
a. de voormalige echtgenote van klager ondersteunt in het toebrengen van pijn aan klager;
b. tijdens de comparitie van partijen onwaarheden heeft gesproken tegen de rechter. Meer specifiek verwijt klager verweerder dat hij de rechter tijdens de zitting (en klagers advocaat voor de zitting) heeft verteld dat de voormalige echtgenote van klager geen toestemming had gekregen van de penitentiaire inrichting om aanwezig te zijn op deze zitting. In dat kader heeft verweerder om aanhouding van de zitting gevraagd;
c. zich op 21 maart 2013 kwetsend over klager heeft uitgelaten door veelvuldig te telefoneren tijdens de overdracht van de spullen uit de nalatenschap van wijlen de dochter van klager en tijdens een dergelijk telefoongesprek aan te hebben gegeven “hij eerst nog door deze rotzooi moest”. Tijdens deze overdracht heeft klager geconcludeerd dat de afgegeven lijst met goederen niet compleet was, waarna verweerder klager heeft toegezegd de volgende dag hierover met klager dan wel zijn advocaat contact op te nemen. Dit laatste is niet gebeurd.
3. BEOORDELING
Ten aanzien van klachtonderdeel a
3.1 Klager heeft een aantal uitspraken genoemd die als hij als zeer kwetsend heeft ervaren. Afgezien van de opmerking omtrent klagers vaderschap, heeft klager niet expliciet aangegeven dat deze uitspraken door verweerder zijn gedaan. Ten aanzien van klagers opmerkingen over het “vermeende vaderschap” heeft klager wel expliciet aangegeven dat verweerder deze uitspraak heeft gedaan. Verweerder heeft bij zijn brief van 22 november 2012 zijn pleitaantekeningen inzake het op 19 augustus 2011 behandelde kort geding overgelegd. In deze pleitaantekeningen is inderdaad een en ander opgenomen over de vraag of klager wel de juridische vader van wijlen zijn dochter zou zijn. Deze vraag betreft een juridische vraag, waarover naar de mening van de voormalige echtgenote van klager onduidelijkheid bestond. Het feit dat verweerder deze kwestie namens zijn cliënte aan de orde stelt, is niet onnodig grievend. Voor het overige heeft klager dit klachtonderdeel niet nader onderbouwd, zodat niet kan worden vastgesteld of en zo ja in welke context verweerder de door klager gestelde uitspraken heeft gedaan.
Ten aanzien van klachtonderdeel b
3.2 Klager verwijt verweerder dat hij tijdens de comparitie van partijen tegen de rechter heeft gelogen, door te stellen dat de voormalig echtgenote van klager geen toestemming had gekregen bij de comparitie aanwezig te zijn. Verweerder heeft gesteld dat de overplaatsing van zijn cliënte naar een nieuwe penitentiaire inrichting ertoe heeft geleid dat de toestemming tot de komst naar de comparitie niet is overgenomen. Gezien de korte termijn tussen de overplaatsing, het besluit van de directie van de penitentiaire inrichting en de comparitie, heeft verweerder gesteld dat het voor hem niet mogelijk was klagers advocaat en de rechtbank hierover vooraf te informeren. Verweerder heeft voorts gesteld dat hij geen onjuiste mededeling heeft gedaan tijdens de comparitie van partijen op 9 november 2012. Gezien deze uitdrukkelijke betwisting en het feit dat door klager geen bewijs is overgelegd, waaruit blijkt dat verweerder onjuiste mededelingen heeft gedaan, kan ook de juistheid van dit klachtonderdeel niet worden vastgesteld. Het feit dat klager stelt dat niet verweerder het transport dient te regelen, maar de rechtbank, maakt het vorenstaande niet anders. Verweerder heeft in dat kader terecht opgemerkt dat indien het vervoer van zijn cliënte door de rechtbank geregeld had moeten worden de comparitierechter hierover ter zitting zeker een mededeling had gedaan. Daarbij heeft verweerder niet gesteld dat het vervoer zelf een probleem was, maar de afwezigheid van zijn cliënte vanwege het ontbreken van toestemming van de penitentiaire inrichting om bij deze comparitie aanwezig te zijn.
Ten aanzien van klachtonderdeel c
3.3 Verweerder heeft aangegeven slechts een of tweemaal gebeld te hebben tijdens de overdracht die meerdere uren in beslag nam en daarbij enkel aangegeven te hebben dat hij in bespreking was en de volgende dag terug zou bellen. De door klager gestelde gedane opmerking wordt door verweerder betwist. Ook heeft verweerder gesteld dat hij de volgende dag wel degelijk contact heeft gehad met klagers advocaat. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen en het feit dat klager zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd, kan niet worden vastgesteld hoe de overdracht heeft plaatsgevonden dan wel of verweerder tijdens deze overdracht klachtwaardig heeft gehandeld.
3.4 Gelet op het voorstaande zijn de klachtonderdelen a tot en met c kennelijk ongegrond.
4. BESLISSING
Wijst de klachtonderdelen a tot en met c als kennelijk ongegrond af.
Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder, griffier op 12 december 2013.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 13 december 2013 per aangetekende post verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.
Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage, Postbus 85850, 2508 CN ‘s-Gravenhage (fax: 070-3501024) . Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.
fd