Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-09-2013
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2013:81
Zaaknummer
13-243A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing.
Inhoudsindicatie
Klacht tegen deken kennelijk ongegrond. Nu feiten en stellingen duidelijk zijn doet voorzitter klacht zelf af, zonder deze voor onderzoek te verwijzen naar andere deken. Bovendien is er binnen het ressort geen deken meer beschikbaar die niet al onderwerp is van een klacht van klaagster.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
Beslissing van 3 september 2013
in de zaak 13-243A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna "verweerder") van 21 augustus 2013 met kenmerk 40-13-0845, door de raad ontvangen op 22 augustus 2013, en van de daarbij gevoegde stukken, waaronder:
- de brief van klaagster aan verweerder d.d. 17 augustus 2013;
- het klaagschrift van klaagster tegen de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Noord-Holland (hierna: "de deken Noord-Holland") van 6 juni 2013;
- de brief van verweerder aan klaagster en de deken Noord-Holland van 1 juli 2013,
waarin hij schrijft de klacht van klaagster tegen de deken Noord-Holland in behandeling
te hebben genomen;
- het verweer van de deken Noord-Holland van 19 juli 2013, met als bijlagen:
- de brief van de deken Noord-Holland aan klaagster van 5 juni 2013;
- de aanbiedingsbrief van de deken Noord-Holland aan de voorzitter van 10 juni 2013,
ter zake klachtzaak 13-159NH;
- de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline d.d. 8 juli
2013 in de zaak 13-159NH;
- de brief van verweerder aan klaagster en de deken Noord-Holland van 14 augustus
2013.
1 FEITEN
1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
1.2 Klaagster heeft een klacht ingediend tegen mr. K, welke klacht is onderzocht door de deken Noord-Holland. Bij beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline d.d. 8 juli 2013 in de zaak 13-159NH is de klacht van klaagster tegen mr. K. kennelijk ongegrond verklaard.
1.3 Klaagster heeft op 6 juni 2013 een klacht ingediend tegen de deken Noord-Holland. In een verwijzingsbeschikking van de voorzitter van 16 juni 2013 is aan verweerder, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam, opgedragen deze klacht te onderzoeken. Met een brief van 19 juli 2013 (met bijlagen) heeft de deken Noord-Holland verweer gevoerd tegen deze klacht.
1.4 Verweerder heeft in zijn brief van 14 augustus 2013 aan klaagster en de deken Noord-Holland het verweer van de deken Noord-Holland op de klacht geparafraseerd en zijn brief besloten met de passage: "Graag verneem ik van [klaagster] of zij haar klacht handhaaft. Zo ja, dan verzoek ik haar die opmerkingen te maken bij het betoog van [de deken Noord-Holland], die zij wenselijk acht. Ik ontvang haar reactie gaarne binnen drie weken na heden."
1.5 Bij brief van 17 augustus 2013 aan verweerder heeft klaagster een klacht tegen verweerder ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam, klaagsters klacht tegen de deken Noord-Holland niet, althans niet behoorlijk, in onderzoek heeft genomen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder betoogt, onder verwijzing naar de stukken uit het klachtdossier, dat hij de klacht van klaagster tegen de deken Noord-Holland wel degelijk in onderzoek heeft genomen. Na ontvangst van het verweer van de deken Noord-Holland op deze klacht heeft hij klaagster gevraagd om haar eigen visie te geven, indien zij haar klacht handhaaft. Volgens verweerder voldoet zijn klachtonderzoek aan de daaraan te stellen normen en bestaat geen aanknopingspunt voor de gedachte dat in het onderzoek een bepaald aspect van de klacht is overgeslagen.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht betreft de manier waarop de ene deken in het ressort de klacht tegen de andere deken in het ressort heeft onderzocht, terwijl de klacht tegen deze andere deken diens onderzoek van de klacht tegen mr. K. betreft.
4.2 Artikel 46c lid 4, tweede zin, Advocatenwet bepaalt dat de voorzitter een klacht tegen een deken van een orde dient te verwijzen naar een deken van een andere orde in het ressort van de raad, met de opdracht aan de deken van die andere orde om de klacht te onderzoeken en af te handelen als in de Advocatenwet omschreven. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke kaart per 1 januari jl. bestaat het ressort van de raad Amsterdam tegenwoordig nog slechts uit twee arrondissementen, met als gevolg dat er ook nog slechts twee ordes van advocaten en twee dekens in het ressort zijn. Strikte toepassing van de wettelijke bepaling zou dus betekenen dat het onderzoek van de onderhavige klacht wordt opgedragen aan de deken Noord-Holland. Dit zou echter een ongerijmd resultaat zijn, omdat de klacht ziet op de wijze waarop verweerder het onderzoek naar de klacht van klaagster tegen de deken Noord-Holland heeft uitgevoerd.
4.3 Bovendien zou een dergelijk onderzoek door de deken Noord-Holland een herhaling van zetten betekenen en tot een perpetuum mobile van klachten kunnen leiden: de klacht tegen de deken Noord-Holland houdt in dat deze de klacht tegen mr. X onvoldoende, althans niet behoorlijk in onderzoek heeft genomen en thans verwijt klaagster aan verweerder dat hij het onderzoek tegen de deken Noord-Holland onvoldoende, althans niet behoorlijk in onderzoek heeft genomen. Wat klaagster enerzijds en beide dekens anderzijds verdeeld houdt, is in hoeverre het tuchtrecht voor advocaten de vrijheid van de deken bij het doen van onderzoek naar een klacht inperkt. Er is alle aanleiding om te veronderstellen dat die vraag in een nieuw onderzoek door de deken Noord-Holland naar de huidige klacht tegen de deken Amsterdam ook weer zal rijzen. Over die vraag zal uiteindelijk de tuchtrechter een oordeel moeten geven.
4.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 46c lid 4, tweede zin, Advocatenwet zich in dit geval niet voor toepassing leent.
4.5 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar klacht tegen de deken Noord-Holland niet serieus in onderzoek heeft genomen. Verweerder had onder meer een goede analyse op de onderliggende klacht van klaagster tegen mr. K. moeten loslaten, aldus klaagster. De voorzitter stelt vast dat uit het door de raad ontvangen dossier (waarvan de stukken hierboven in de eerste alinea zijn opgesomd) duidelijk wordt hoe verweerder het onderzoek naar de klacht tegen de deken Noord-Holland heeft verricht. Verweerder heeft bij brief van 1 juli 2013 aan klaagster en de deken Noord-Holland deze laatste in de gelegenheid gesteld op de klacht te reageren en na ontvangst van die reactie heeft verweerder de (hierboven in 1.4 genoemde) brief aan klaagster van 14 augustus 2013 gezonden. Die brieven en de overige stukken als in de eerste alinea van deze beslissing genoemd, waaronder de klachtbrief van 17 augustus 2013, maken de feiten waarop de klacht is gebaseerd voldoende duidelijk. Die feiten zijn ook niet in geschil. De standpunten van klaagster en verweerder zijn ook duidelijk. De voorzitter is op grond van een en ander van oordeel dat in dit geval voor een beslissing op de klacht van klaagster tegen verweerder geen nader onderzoek nodig is.
4.6 Op de klacht kan, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, door de voorzitter worden beslist.
4.7 De voorzitter dient na te gaan of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie als deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
4.8 Artikel 46c lid 2 Advocatenwet bepaalt dat een deken onderzoek instelt naar elke bij hem ingediende klacht. Dit onderzoek zal volgens de jurisprudentie van het Hof van Discipline – de hoogste tuchtrechter voor advocaten – met de nodige voortvarendheid moeten geschieden. Hoe dit onderzoek dient plaats te vinden is niet nader geregeld, hetgeen – opnieuw: volgens jurisprudentie van het Hof van Discipline – betekent dat elke deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van het onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte daarvan.
4.9 Verweerder heeft de grenzen van die vrijheid in dit geval niet overschreden. Door klaagster de keuze te geven om, indien zij de klacht tegen de deken Noord-Holland wenst te handhaven, te reageren op het verweer van de deken Noord-Holland heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad. Ook overigens kan hem ter zake van zijn onderzoek naar de klacht tegen de deken Noord-Holland, gemeten naar de in 4.7 genoemde maatstaf, geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
4.10 De klacht is daarom kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.
Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 3 september 2013.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 4 september 2013 per aangetekende post verzonden aan:
- klaagster
en per gewone post aan:
- klaagster
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.
Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.