Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-07-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2013:30

Zaaknummer

13-076DH

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat.  Advocaat is specifieke instructie over infomeren van klager over financiële stand van zaken niet nagekomen. Tevens heeft advocaat miskend dat hij de cliënt zonder meer op de hoogte hoort te houden van belangrijke (financiële) afspraken. Onderdeel gegrond. Klachtonderdelen ongegrond voor zover zij zien op de behandeling van het hoger beroep, het advies om de aansprakelijkheidsvraag los te koppelen van de schade en de inhoud van de akte houdende uitlating productie. Advocaat heeft bij de behandeling van een zaak de leiding en eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot de aanpak van de zaak. Wél moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en, als van de gekozen strategie wordt afgeweken, dat met de cliënt bespreken. Advocaat bij herhaling met klager gesproken over het opstarten van een bodemprocedure. Zonder overleg niet gedaan. Advocaat heeft  de akte niet vooraf met klager besproken en zonder overleg met klager ingestemd met een nader uitstel wederpartij. Tot één werkdag voor het verstrijken van de cassatietermijn geen contact met klager opgenomen. Verweerder is aldus tekort geschoten in de van hem te verlangen communicatie met klager/onvoldoende zorg. Klachtonderdelen gegrond. Advocaat heeft 23 juni 2005 aangemerkt als schadedatum. Door op 22 oktober 2010 een stuitingsexploot uit te brengen, heeft advocaat naar het oordeel van de raad kennelijk onjuist opgetreden. Klachtonderdeel gegrond. Volgt berisping.

Uitspraak

Beslissing van 15 juli 2013

in de zaak 13-076DH

naar aanleiding van de klacht van:

  De heer

  

  klager

  

  tegen:

  De heer mr.

  verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 27 februari 2013, met kenmerk K217 2011/2012/bm/kme, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht toegezonden aan het Hof van Discipline met het verzoek de klacht ex artikel 46a lid 3 van de advocatenwet door te verwijzen naar een andere raad.

1.2 Bij beslissing van de voorzitter van het Hof van Discipline van 15 maart 2013 is de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam aangewezen voor de be-handeling van de klacht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 13 mei 2013 in aanwezig-heid van partijen, klager vergezeld van zijn echtgenote. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Klager heeft pleitaantekeningen overgelegd.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de genoemde brief van de deken aan het Hof;

- de stukken 1 tot en met 5 genoemd in de bij die brief gevoegde inven-tarislijst met bijlagen;

- de stukken als genoemd in het proces-verbaal van de zitting.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

Vergunning

2.2 Klager is opperwachtmeester van de Rijkspolitie geweest. Sinds 1991 leidt klager als particulier voor eigen rekening en risico speurhonden op.

2.3 Klager is medio mei 1991 ten behoeve van zijn opleidingswerkzaamheden een opiumverlof is verleend. In het kader van een wijziging van de Opiumwet in 2003 wordt klager door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) gemeld dat het verleende verlof per 31 december 2007 komt te vervallen en dat hem met ingang van 1 januari 2008 geen opiumontheffing zal worden verleend. Na een bezwaar- en beroepsprocedure wordt die ver-gunning ingaande 1 januari 2008 alsnog voor de duur van 5 jaar verleend.  

2.4 Klager heeft VWS en het College van Procureurs-Generaal bij herhaling ver-zocht om verstrekking van verdovende middelen uit in beslag genomen par-tijen, zoals voorheen gebruikelijk. Aan dat verzoek is geen gehoor gegeven. Naar aanleiding daarvan heeft klager zich tot een kantoorgenoot van ver-weerder gewend.

Kort geding en hoger beroep

2.5 Bij e-mail van 19 februari 2010 heeft de onder 2.4. bedoelde kantoorgenoot klager onder andere als volgt bericht:

“een kortgedingprocedure tegen de Nederlandse staat zal door mijn kantoor (samenwerking tussen ondergetekende en [verweerder] kun-nen worden behandeld binnen het door mij genoemde maximum van 30 uren. Daarbij hoort de navolgende kostenberekening, welke is ge-baseerd op een uurtarief van [verweerder] van € 240,= en van onder-getekende van € 220,=, beide exclusief kantoorkosten (ad 5%) en ex-clusief BTW (ad 19%):

30 uur ad gemiddeld 230 € o = € 6900,=

5% kantoorkosten = € 345,=

19% BTW over 7245 = € 1376,55

totaal € 8621,55

Het genoemde totaal betreft dan het maximumbedrag waarmee u re-kening dient te houden. Uiteraard zal de rekening lager uitvallen indien er minder uren aan de zaak besteed behoeven te worden. U ontvangt een gespecificeerd overzicht van de tijdsbesteding.”

2.6 Bij exploot van op of omstreeks 1 april 2010 heeft verweerder namens klager een kort gedingdagvaarding doen uitbrengen. In het kort geding vordert klager – kort gezegd – dat de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot het aan klager in het bezit stellen van monsters van verdovende middelen uit re-centelijk in beslaggenomen verdovende middelen voor het opleiden van speurhonden van verdovende middelen.

2.7 Bij vonnis van 23 april 2010 heeft de voorzieningenrechter te Den Haag de vordering afgewezen. Bij exploot van 7 mei 2010 is verweerder namens kla-ger in hoger beroep gekomen.

2.8 De memorie van grieven is ingediend op 7 september 2010.

2.9 Bij brief van 18 oktober 2010 heeft verweerder de echtgenote van klager on-der andere als volgt bericht:

“Dank voor uw e-mailbericht van 14 dezer dat ik in goede orde heb ontvangen.

Ten vervolge op het eerder telefonisch besprokene heb ik meermalen vruchteloos getracht de vervanger van uw contactpersoon bij Achmea  Rechtsbijstand te bereiken; donderdag jongstleden heb ik hem einde-lijke gesproken. Naar aanleiding van het besprokene heeft hij het groene licht gegeven voor behandeling van een bodemprocedure zo-als besproken.

Ik heb u aangegeven dat ik niet eerder gelegenheid zag voor het mij zetten aan het concipiëren van de uit te brengen dagvaarding in de bodemprocedure dan na verkregen toestemming van Achmea Rechtsbijstand, en overigens niet eerder dan 15 oktober jongstleden gelet op mijn agenda. Daarbij komt dat ik meermalen afwezig ben geweest in verband met ziekenhuisopname van mijn echtgenote, ook weer afgelopen vrijdagnacht. Ik verwacht begin deze week het con-cept te kunnen maken dat ik u vervolgens zal toezenden voor com-mentaar.

Ter rolle van 5 dezer heeft de wederpartij wederom aanhouding ge-vraagd voor memorie van antwoord, en wel tot de rol van 2 november aanstaande. Ik bericht u daarover te zijner tijd nader.”

2.10 Bij  brief van 20 oktober 2010 heeft verweerder de echtgenote van klager onder andere als volgt bericht:

“Voor een optimale opstelling van een behoorlijke dagvaarding in de bodemprocedure zal enige tijd benodigd zijn, mede aan de hand van overleg met u over het te maken concept. Teneinde te voorkomen dat tijdsdruk een complicatie zou opleveren (in verband met de eventuele werking van verjaring) meen ik dat het in uw belang is dat eerst een stuitingsexploot wordt uitgebracht – waarmee de eventuele verjaring wordt gestuit – waarop dagvaarding op ons gemak, en naar tevre-denheid, kan worden uitgebracht.

Hierbij treft u afschrift van het stuitingsexploot zoals naar de deur-waarder gezonden met het verzoek voor betekening zorg te dragen. Ik zal mij in alle rust zetten aan het concept voor de uit te brengen dagvaarding.”

2.11 Het stuitingsexploot luidt onder andere als volgt:

“aan mijn opdrachtgever [klager] te vergoeden alle door hem reeds geleden en te lijden schade rechtstreeks danwel indirect als gevolg van het niet door [klager] kunnen beschikken over (voldoende) midde-len als bedoeld in artt. 2 en 3 van de Opiumwet ten behoeve van de opleiding en training van speurhonden samenhangend met en krach-tens op 6 mei 1991 verkregen Opiumverlof voor instructieve doelein-den van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, en/danwel de vervolgens door [klager] verkregen Opiumontheffing voor instructieve doeleinden speurhonden van 23 juni 2005.”

2.12 Bij brief van 20 oktober 2010 heeft verweerder de advocaat van de Staat te-gen de rol van 2 november 2010 peremptoir gesteld voor het indienen van een memorie van antwoord.

2.13 Bij brief van 4 november 2010 heeft verweerder (de echtgenote van) klager onder andere als volgt bericht:

“Ter zitting van 2 november jl. verkreeg de Staat een nadere aanhou-ding tot 16 november a.s. Verwacht wordt – naar ik begreep van mr. [de procesadvocaat] – dat dan de memorie genomen zal worden. Dat moeten wij afwachten.

Het stuitingsexploit is uitgebracht op 22 oktober jl.. In de nabije toe-komst zal ik mij zetten aan het concipiëren van de dagvaarding in de bodemprocedure.”

2.14 Bij brief van 19 november 2010 heeft de secretaresse van verweerder aan klager onder andere bericht:

“Ter zitting van 16 november jongstleden verkreeg de Staat wederom een aanhouding, nu tot de rol van 21 december aanstaande.

[Verweerder] heeft telefonisch aan de advocaat van de Staat laten weten te kunnen instemmen met dit uitstel, ervan uitgaande dat nog dit jaar de memorie van antwoord genomen zal worden.”

2.15 Bij email van 28 november 2010 heeft de echtgenote van klager verweerder onder andere bericht:

“Het heeft ons bijzonder hard geraakt, dat wij via uw secretaresse moesten vernemen, dat u, zonder ons daarin te kennen, de tegenpartij opnieuw een uitstel van 5 weken hebt toegestaan.

Van [IP] heb ik begrepen, dat er naar de rechter toe geen enkele re-den voor dit gevraagde uitstel is gegeven en dat niet de rechter, zoals zij in haar e-mail impliceert, maar dat u, volgens haar zeggen, hierin de doorslaggevende faktor bent geweest.”

2.16 Namens de Staat is op 21 december 2010 van een memorie van antwoord gediend. Namens klager heeft verweerder op de rol van 1 februari 2011 een akte houdende uitlating productie ingediend. De pleidooien zijn gehouden op 7 juni 2011.

2.17 Bij arrest van 26 juli 2011 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage het be-streden vonnis bekrachtigd.

Rechtsbijstandverzekering

2.18 Klager is bij Stichting Achmea Rechtsbijstand verzekerd voor (kosten van) rechtsbijstand. Bij brief van 11 mei 2010 heeft Achmea verweerder onder andere als volgt bericht:

 “Wij bespraken vandaag telefonisch de zaak van verzekerde, [kla-ger], te Den Haag. In deze brief bevestig ik ons telefoongesprek, als-mede de gemaakte afspraken.

Dekking

De ons voorgelegde kwestie kan onder de dekking van de rechtsbij-standverzekering worden gebracht. Met verzekerde is afgesproken de behandeling van het geschil aan uw kantoor over te laten.

Honorarium

Ik bevestig u hierbij dat u verzekerde voor onze rekening kunt bijstaan tegen een honorarium van € 200,= per uur (exclusief kantoorkosten, BTW en verschotten). Uiteraard voor zover er een redelijke kans be-staat dat het door onze klant gewenste resultaat wordt bereikt. Zoals besproken ga ik er daarbij vanuit dat uw werkzaamheden voor het hoger beroep van het kort geding, alsmede het voeren van de bo-demprocedure, tussen de 25 en 50 uur zal vergen. Mocht blijken dat u niet binnen deze “bandbreedte” deze zaken kunt afwikkelen, dan neemt u vooraf contact op om dit nader toe te lichten.

(…)

Ik verzoek u vriendelijk de declaraties, voorzien van een urenspecifi-catie, op naam van de klant te stellen en een kopie van de declaratie aan mij toe te sturen. Teneinde voldoende inzicht te houden op de ontwikkelingen van de externe kosten, verzoek ik u regelmatig (mini-maal één keer per kwartaal) tussentijds een overzicht te verstrekken van de gemaakte kosten.

De werkzaamheden die u reeds voor verzekerde verricht heeft (i.c. het voeren van het kort geding) vallen ook onder de dekking van de polis. U, dan wel verzekerde, kunt de hierop betrekking hebbende fac-turen – voorzien van urenspecificatie – aan ondergetekende doen toekomen. Conform polisvoorwaarden zal SAR deze werkzaamheden vergoeden. Dit betekent o.a. dat de werkzaamheden op z’n vroegst vanaf melddatum vergoed worden. “ 

2.19 Op 1 augustus 2011 heeft Achmea aan de echtgenote van klager telefonisch doorgegeven dat Achmea ruim € 24.000,- heeft uitgekeerd. Dat bedrag is in-clusief een bedrag van € 4.151,42 dat klager aan de Staat verschuldigd is voor proceskostenveroordelingen en de laatste twee declaraties van ver-weerder ad € 1.807,95 (declaratie 30 augustus 2011 ad € 1.156,23 en 22 november 2011 ad € 651,72).

Cassatie

2.20 Bij email van 31 juli 2011 heeft de echtgenote van klager verweerder onder andere bericht:

“De redenen, die u, voor de haalbaarheid van een eventuele cassatie en of een bodemprocedure, hebt aangevoerd, lijken ons plausibel, zeker na het doorlezen van alle stukken.

Tenminste als wij kunnen vertrouwen op de onpartijdigheid van de Hoge Raad.

Uw toezegging, dat er nog voldoende financiële ruimte bij de rechts-bijstand verzekering is, om verdere procedures te kunnen voeren en dat wij slechts een klein deel van de dekking hebben gebruikt, heeft ons enigszins gerustgesteld. Waarbij wij natuurlijk niet moeten verge-ten, dat er een bedrag van 4000 €  van dit geld aan de tegenpartij be-taald moet worden. Volgens u kan de uitbetaling van dit bedrag mo-gelijk uitgesteld worden, als wij in cassatie gaan en als de Hoge Raad ons in het gelijk stelt, dat we dit bedrag helemaal niet hoeven te beta-len. En dat spreekt dan weer in ons voordeel.

Ook al hebben we dan voldoende verzekerings armslag om eventueel in cassatie te gaan en/of een bodemprocedure te voeren, we hebben zeker niet voldoende armslag om daarnaast een collega advocaat van u de zaak te laten beoordelen.

Mocht u de zaak cassatie waardig en of bodemprocedure waardig vinden, dan vragen wij u ons daarin te vertegenwoordigen.”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt blijkens de door klager gegeven samenvatting van zijn be-zwaren (als verwoord op bladzijde 44 van het klachtdossier)  en zijn toelich-ting daarop in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) zich schuldig te maken aan ongeoorloofd declaratiegedrag door de met klager gemaakte afspraken met betrekking tot de verzekerings-dekking voor verweerders kosten en/of andere afspraken niet na te komen;

b) de belangen van klager niet naar behoren te behartigen bij de inhou-delijke behandeling van de zaak door fouten te maken en de toege-zegde bodemprocedure niet op te starten;

c) klager schade toe te brengen door een verkeerde aanpak van de zaak en geen rekening te houden met ideeën en wensen van klager.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert tegen de klachten verweer. Op de inhoud daarvan zal hier-na, voor zover van belang, worden ingegaan.

5 BEOORDELING

5.1 De raad neemt – in navolging van de deken die de klacht heeft onderzocht – aan dat de echtgenote van klager uitsluitend als gemachtigde van klager is opgetreden en niet (tevens) als klaagster pro se, zodat ten aanzien van haar geen oordeel nodig is over de ontvankelijkheid. De raad oordeelt verder als volgt.

5.2 De klachten (a-c) bestaan uit 19 verschillende subonderdelen, die door klager in zijn klachtbrief op pagina 51, 57 en 63 nader zijn benoemd. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. Naar de kern komt klacht a) er op neer dat verweerder voor het hoger beroep en de bodemprocedure meer in rekening heeft gebracht dan met (de rechtsbijstandsverzekeraar van) klager is afge-sproken (subonderdeel 1 en 2). Verweerder heeft bovendien nagelaten de declaraties in kopie aan klager toe te zenden (subonderdeel 3) en klager en zijn rechtsbijstandsverzekeraar onvoldoende en/of foute informatie verstrekt en hen daardoor verkeerd geïnformeerd (subonderdeel 4).

5.3 Klachten b) en c) komen er naar de kern op neer dat verweerder het kort ge-ding en het hoger beroep verkeerd heeft behandeld (subonderdelen 5, 6, 10, 13, 14 15, 16 en 17), geen bodemprocedure is begonnen (subonderdelen 7 en 8), het stuitingsexploot te laat heeft uitgebracht (subonderdeel 9), zonder instemming van klager heeft ingestemd met uitstel voor het indienen van de memorie van antwoord door de Staat (subonderdelen 11 en 12), de akte houdende antwoord (de raad begrijpt: akte houdende uitlating productie) niet ter goedkeuring aan klager heeft voorgelegd (subonderdeel 18) en pas één werkdag voor het verlopen van de termijn contact met klager heeft opgeno-men over het instellen van cassatie en de kosten daarvan (subonderdeel 19).

5.4 De raad gaat eerst in op klacht a), daarna op klachten b) en c). De raad ziet daarbij aanleiding om klachten b) en c) gezamenlijk te behandelen.

 

Klacht a)

5.5 Voor zover klager met subonderdelen 1 en 2 betoogt dat verweerder een ho-ger uurtarief in rekening heeft gebracht dan is afgesproken, missen die sub-onderdelen feitelijke grondslag. Op basis van de tot het klachtdossier beho-rende declaraties stelt de raad vast dat verweerder het in de brief van Ach-mea genoemde uurtarief van €  200,= heeft gehanteerd. De subonderdelen 1 en 2 van klacht a) zijn wel gegrond voor zover wordt geklaagd dat verweerder voor de behadeling van het hoger beroep en de bodemprocedure meer in rekening heeft gebracht dan is afgesproken. Verweerder heeft naar de raad uit de overgelegde declaraties heeft kunnen vaststellen voor het hoger beroep voor tenminste € 11.000,= exclusief kantoorkosten, verschotten en BTW aan declaraties gestuurd (de raad beschouwt de bij factuur van 20 september 2010 gedeclareerde  werkzaamheden vanaf 6 mei 2010 als betrekkelijk op het hoger beroep), terwijl de verzekeraar als ‘bandbreedte’ voor het behandelen van het hoger beroep én de bodemprocedure uitging van maxi-maal € 10.000,= exclusief kantoorkosten, BTW en verschotten (50 uur x uur-tarief 200,=). Zonder dat de bodemprocedure is begonnen, heeft verweerder dus reeds meer gedeclareerd dan het gestelde maximum.

5.6 Verweerder heeft voorts nagelaten klager op de hoogte te houden van de bedragen die hij bij Achmea in rekening bracht en, nadat verweerder het door Achmea aangegeven maximum had bereikt, verzuimd daarover met Achmea en/of klager contact op te nemen. Verweerder heeft de hem speci-fiek daarover gegeven instructies van Achmea in de (opdracht)brief van 11 mei 2010 aldus genegeerd en bovendien miskend dat hij de cliënt op de hoogte hoort te houden van belangrijke (financiële) afspraken en, waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informa-tie schriftelijk dient mede te delen. Verweerder heeft dat nagelaten, zodat de subonderdelen 3 en 4 van klacht a) eveneens gegrond zijn.

Klachten b) en c)

5.7 De raad stelt bij de klachten b) en c) voorop dat de advocaat bij de behande-ling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van de cliënt het best zijn gediend. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak duidelijk onjuist is opgetreden of heeft geadviseerd en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad.

5.8 Tegen deze achtergrond staat het derhalve niet ter beoordeling van de raad - kennelijke misslagen daargelaten - hoe verweerder de zaak inhoudelijk had moeten behandelen (subonderdelen 5, 6, 10, 13, 14, 15, 16 en 17) of ver-weerder (on)juist heeft gehandeld door te adviseren om de aansprakelijk-heidsvraag in de bodemprocedure los te koppelen van de precieze schade (subonderdeel 8). De raad is daarbij evenmin gebleken dat verweerder ten aanzien van die subonderdelen kennelijk onjuist is opgetreden of heeft gead-viseerd. Dit betekent dat subonderdelen 5, 6, 8, 10, 13, 14 15, 16 en 17 on-gegrond worden verklaard. Ook staat niet ter beoordeling van de raad of de bodemprocedure tijdens het hoger beroep van het kort geding aanhangig had moeten worden gemaakt (subonderdeel 7) of dat de inhoud van de akte houdende uitlating inhoudelijk juist is (subonderdeel 18). Wél moet de advo-caat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en, als van de geko-zen strategie wordt afgeweken, dat met de cliënt bespreken. Verweerder heeft bij herhaling – zie onder andere de feiten onder 2.9, 2.10 en 2.20 – met klager gesproken over het opstarten van een bodemprocedure, maar dat uit-eindelijk zonder overleg niet gedaan. Verweerder heeft niet bestreden dat hij  de akte houdende uitlating productie niet vooraf met klager heeft besproken. Het tegendeel is ook niet anderszins gebleken. Verweerder is aldus tekort geschoten in de van hem te verlangen communicatie met klager, zijnde een essentieel bestanddeel van diens zorgplicht jegens zijn cliënt. De subonder-delen 7 en 18 zijn derhalve gegrond. Hetzelfde geldt voor subonderdeel 11. Het staat vast dat verweerder de memorie van grieven op 7 september 2010 heeft ingediend. Nadat namens de Staat een aantal aanhoudingen is verkre-gen, heeft verweerder de advocaat van de Staat op 2 november 2010 per-emptoir gesteld. Door zonder overleg met klager in te stemmen met een na-der uitstel voor het indienen van de memorie van antwoord, is verweerder te-kort geschoten in de hiervoor bedoelde communicatie met klager. Subonder-deel 11 is gegrond.

5.9 De raad oordeelt als volgt over de subonderdelen 9 en 19. Verweerder heeft de zaak begin maart ter behandeling gekregen. In het stuitingexploot heeft verweerder melding gemaakt van 23 juni 2005 als schadedatum. Door ener-zijds niet zoals afgesproken een bodemprocedure te beginnen (subonderdeel 7) en anderzijds eerst op 22 oktober 2010 een stuitingsexploot uit te brengen heeft verweerder door tot die datum te wachten naar het oordeel van de raad kennelijk onjuist opgetreden, ten gevolge waarvan de belangen van klager kunnen zijn geschaad. Subonderdeel 9 is derhalve gegrond. De raad acht subonderdeel 19 ook gegrond, nu klager in ieder geval in de e-mail van 31 juli 2010 – zie feiten onder 2.20 – cassatie aan de orde heeft gesteld. Verweerder is daar onbetwist niet meer op terug gekomen tot één werkdag voor het verstrijken met de cassatietermijn. In combinatie met het bereiken van de ‘financiële bandbreedte’ die de verzekeraar van klager verweerder heeft gegeven, ten gevolge waarvan klager een eventueel cassatieberoep zelf moest bekostigen, getuigt dat naar het oordeel van de raad van een on-voldoende zorg zijdens verweerder voor de belangen van klager.

6 MAATREGEL

6.1 Subonderdelen 1, 5, 6, 8, 10, 12, 13, 14, 15, 16 en 17 zijn ongegrond. Sub-onderdelen 2, 3, 4, 7, 9, 11, 18 en 19 zijn gegrond. De raad acht  alles over-ziende de maatregel van een berisping passend en geboden.

6.2 Het vorengaande leidt tot de volgende beslissing.

 BESLISSING

De raad van discipline verklaart:

- de klachten in haar subonderdelen 1, 5, 6, 8, 10, 12, 13, 14, 15, 16 en 17 ongegrond en in haar subonderdelen 2, 3, 4, 7, 9, 11, 18 en 19  gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van berisping.

Aldus gewezen door mr. H. Brouwer, voorzitter, mrs. A. de Groot, B. Roodveldt, J.J. Trap, A.M. Vogelzang, leden, bijgestaan door mr. R.N.E. Visser als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 15 juli 2013.

griffier    voorzitter 

      

Deze beslissing is in afschrift op 15 juli 2013 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderde-len hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

En ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Ver-lenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Dis-cipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl