Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-04-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2013:YA4060

Zaaknummer

12-238

Inhoudsindicatie

Bezwaar dat verweerders diensten van een derde hebben ingeroepen maar niet in hebben gestaan voor de aan haar toekomende vergoedingen en honoraria. Raad: gelet op alle onduidelijkheden is de deken te snel en te stellig geweest in zijn oordeel dat sprake is van aan die derde toekomende vergoedingen voor de betaling waarvan verweerders als haar opdrachtgever moeten instaan. Dekenbezwaar ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 8 april 2013

in de zaak 12-238

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

tegen:

verweerder sub 1

en

verweerder sub 2,

tezamen ‘verweerders’

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 3 december 2012 met kenmerk RvT 1213-9507/LB/sd, door de raad ontvangen op 4 december 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het voormalig arrondissement [X] zijn bezwaar tegen verweerders ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 11 februari 2013 in aanwezigheid van de deken en verweerders. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 Het bezwaar was aanvankelijk ook gericht tegen mr. [Z], maar dat bezwaar heeft de deken na de zitting bij brief d.d. 15 februari 2013 ingetrokken.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- voornoemde brief van de deken aan de raad met producties

- brief van mr. [Z] met bijlagen van 10 januari 2013 aan de deken

- brief van mr. [Z] met bijlagen van 1 februari 2013

- brief van verweerder sub 1 met bijlagen van 8 februari 2013

alsmede van de in de parallelle klachtzaken van [S] (12-205 en

12-237) ingediende brieven:

- brief van mr. [K] met bijlagen van 6 februari 2013

- e-mail van 7 februari 2013 met bijlagen van [S]

- brief van mr. [L] met bijlagen van 8 februari 2013

- brief van mr. [M] met bijlage van 8 februari 2013

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Verweerders maakten in 1999 deel uit van een maatschap van advocaten. De maatschap is per 1 juni 2009 opgehouden te bestaan. Laatstelijk maakten daarvan deel uit verweerders en de mrs. [P], [L] (via [l’s] B.V.), [M] en [K] (via [k’s] B.V.). Mr. [Z] was vanaf april 2001 tot en met april 2009 in loondienst van de maatschap op het kantoor van de maatschap als advocaat werkzaam.

2.3 Eind 1999 zijn door [een rechtsbijstandverzekeraar] ongeveer 300 dossiers aan de maatschap uitbesteed. Deze zaken betroffen vnl. ongevallen, medische fouten en een enkele overlijdensschade. [de verzekeraar] heeft blijkens een notitie van mr. [O], de voorganger van medewerkster [Z], de voor de behandeling van die zaken overeengekomen vergoeding ineens en bij vooruitbetaling voldaan.

2.4 Bij brief d.d. 18 april 2000 heeft verweerder sub 1 aan mevrouw S. [S], hierna te noemen [S], bevestigd dat zij in letselschadezaken als medisch adviseur voor het kantoor zou optreden. Zij zou fl 250,00 per uur ex btw aan het kantoor declareren. In haar declaraties zou zij zichtbaar maken hoeveel tijd zij in welk dossier had besteed. Daarnaast zou zij een reiskostenvergoeding ontvangen voor de reisafstand tussen haar woonplaats Amsterdam en het kantoor.

2.5 Blijkens voornoemde notitie van [O] zou later door verweerder sub 2 met [de verzekeraar] een afzonderlijke afspraak zijn gemaakt voor aanvullende vergoeding van de kosten voor het inwinnen van medisch advies. Of die afspraak daadwerkelijk tot stand is gekomen is de raad niet bekend.

2.6 Naast enkele leden van de maatschap hebben in de loop der jaren ook medewerkers van kantoor zaken in behandeling gehad waarin zij advies van [S] hebben ingewonnen. De betreffende leden van de maatschap zijn: verweerder sub1, verweerder sub 2 en – in één zaak in 2000 –  [L]. De behandelend medewerkers waren volgens een door [S] overgelegd overzicht:  [Z], [R], [Q] en [T].

2.7 Bij afzonderlijke brieven van 12 en 13 juni 2009 heeft [S] zich tot verweerders gewend nadat zij – vermoedelijk van [Z] - had gehoord dat de maatschap per 1 juni 2009 op zou houden te bestaan. Na gerefereerd te hebben aan de omstandigheid dat zij al enige tijd niet meer op kantoor kwam maar dat alles schriftelijk, telefonisch en per computer ging, hetgeen in had gehouden dat het persoonlijk contact met veel mensen van kantoor sterk verminderd was, liet zij weten graag een eindafrekening op te willen stellen alsmede te willen bespreken wat er met het onder haar berustende medisch archief diende te gebeuren, ‘zoals zij al vaker aangegeven had’. In haar brief aan verweerder sub 1 legde zij aan het slot nog de eventuele voortzetting van hun zakelijke relatie voor.

Bij e-mails van 15 juni 2009 heeft [S] aan de administratief medewerkster van het toenmalige kantoor met c.c. aan verweerders en [Z] een aantal declaraties gezonden gedateerd 28 mei 2009. De perioden van advies stonden links bovenaan de declaraties vermeld; zij besloegen behandelperiodes in de betreffende zaak van meerdere jaren, te weten vanaf 8 en 24 juli 2002, vanaf 1 april 2003, vanaf 10 augustus 2004, vanaf 16 september 2004, vanaf 20, 25 en 29 januari 2005, vanaf 27 januari 2006 en vanaf 20 april 2007, alle tot en met 28 mei 2009.

2.8 Bij brief d.d. 24 juni 2009 heeft verweerder sub 1 namens de maatschap geantwoord dat, nu hij al geruime tijd – er is in de stukken sprake van meerdere jaren (rvd.) - geen contact meer met haar had gehad, deze declaraties hem als volstrekt onbekend en volstrekt onvoldoende gespecificeerd voor komen en dat de maatschap zich af vraagt of hier wel opdrachtbevestigingen aan ten grondslag hebben gelegen dan wel de vorderingen niet als verjaard moeten worden beschouwd. Verweerder sub 1 heeft de brief afgesloten met het standpunt dat de maatschap niet gehouden is tot enige betaling in deze.

2.9 Bij brief d.d. 9 juli 2009 heeft [S] verweerder sub 1 er nogmaals op aangesproken dat haar zakelijke relatie met de maatschap nog afgewikkeld diende te worden. Zij wijst er in die brief op dat zij de door haar in rekening gebrachte medische adviezen wel degelijk in opdracht van de maatschap heeft gegeven, de laatste nieuwe opdracht dateerde van 27 februari 2009.

2.10 Bij brieven van 1 augustus 2009 heeft zij verweerders gesommeerd tot betaling van nog openstaande nota’s tot een totaal van € 58.451,88. Bij brief d.d. 26 augustus 2009 heeft verweerder sub 1 namens de maatschap geantwoord dat het standpunt van 24 juni 2009 wordt gehandhaafd.

2.11 Bij brief d.d. 13 november 2009 met bijlage heeft [S] de interventie van de deken ingeroepen. De toenmalige deken heeft ‘de zaak’ gedelegeerd aan toenmalig lid van de raad van toezicht mr. [Y]. Deze heeft bij brief van 10 december 2009, waarin hij [S]s brief aanmerkt als een verzoek om bemiddeling, aan verweerder sub 1 om een reactie gevraagd. Verweerder sub 1 heeft daarop geantwoord bij brief d.d. 26 januari 2010. In de kern komt die brief erop neer dat hij erkent dat het zorgvuldiger was geweest dat [S] omtrent de beëindiging van de maatschap meer officieel op de hoogte was gesteld, alsmede dat in het verleden wel een vorm van samenwerking heeft bestaan maar dat de brief van 18 april 2000 op het moment van schrijven van zijn brief van 24 juni 2009 – 9 ½ jaar later - hem niet meer voor ogen stond. Verweerder sub 1 benadrukt dat hij deze brief schrijft op persoonlijke titel. De brief van [Y] van 10 december 2009 heeft hij doorgezonden aan de overige maatschapsleden met verzoek aan hen om hun commentaar te geven teneinde dit aan [Y] te kunnen aanreiken. Hij heeft alleen van [K] het bericht ontvangen dat deze in het verleden geen zaken met [S] heeft gedaan. Van de andere leden van de maatschap heeft hij toen niets vernomen.

Verweerder sub 1 heeft tenslotte kenbaar gemaakt van mening te zijn dat afwikkeling van de door [S] gepretendeerde vorderingen geen onderdeel kan zijn van de interventie van de – waarnemend – deken.

2.12 [Y] stelt de brief van verweerder van 26 januari 2010 aan [S] te hebben doorgestuurd met verzoek om een reactie. Omdat [Y] sedertdien niet van [S] had vernomen en ook geen antwoord had ontvangen op zijn verzoek aan haar hem te berichten voor welke  advocaten verbonden aan het kantoor van de maatschap zij in het verleden werkzaam was geweest, heeft hij haar bij brief d.d. 2 juli 2010 verzocht hem te laten weten of de reactie van verweerder sub 1 voor haar afdoende was.

2.13 [S] heeft daarop bij e-mail van 13 september 2010 met bijlagen geantwoord dat de brief van verweerder sub 1 van 26 januari 2010 haar nooit bereikt heeft. De toon van haar reactie is verbolgen: de excuses van verweerder sub 1 zijn haar niet meer waard dan het papier waarop geschreven, zij kan zich niet voorstellen dat een gerespecteerd advocaat daarmee weg komt. Zij voegt bij een overzicht van de individuele advocaten die een beroep op haar hebben gedaan, onder mededeling dat zij een overeenkomst had met de maatschap en dat de interne verhoudingen haar niets aan gaan.

2.14 [Y] schrijft bij brief van 25 maart 2011 aan [S] en verweerder sub 1 dat hij verweerder bij e-mail d.d. 13 september 2010 heeft verzocht om een reactie op voormelde e-mail van [S], maar dat verweerder sub 1 daarop niet heeft gereageerd. [Y] stelt in zijn brief van 25 maart 2011 het wenselijk te achten een bespreking te plannen tussen [S] en de leden van de maatschap.

Bij brief d.d. 11 mei 2011 met c.c. aan de overige maatschapsleden heeft verweerder sub 1 aan [Y], onder opgave van zijn verhinderdata, bericht tot een gesprek bereid te zijn en diens brief te hebben doorgeleid aan de leden van de maatschap maar alleen van de mrs. [L] en [K] een reactie te hebben ontvangen. De reactie van [L] bij brief d.d. 15 april 2011 was afwijzend, omdat hij in de betreffende jaren niet werkzaam is geweest in de letselpraktijk. Die van [K] kent de raad niet.

2.15 Een bemiddelingsgesprek heeft niet plaats gevonden, ook niet met verweerder sub 1. In maart 2012 vindt overleg plaats tussen [Y] en [S], welk overleg resulteert in de omzetting van [S]s verzoek om bemiddeling in een klacht.

Bij brief d.d. 10 juli 2012 heeft de huidige deken aan [S] bericht dat haar klacht thans bij hem in behandeling is en haar gevraagd hem op de lijst van door haar – overwegend op 28 mei 2009 - gedeclareerde zaken per zaak aan te geven welke advocaat haar daarin de opdracht had gegeven, met verzoek om een kopie van de opdracht(bevestiging). [S] heeft aan dat verzoek voldaan bij brief d.d. 8 september 2012. Daarbij heeft zij toegelicht dat zij haar opdrachten ontving op basis van een doorlopende overeenkomst met het kantoor in zaken waarin zij het dossier toegezonden kreeg. Niet alle advocaten van het kantoor gaven haar opdrachten. [K] heeft haar nimmer opdrachten gegeven. [L] heeft haar één maal in 2000 in een omvangrijk medisch dossier om advies heeft gevraagd.

2.16 Verweerder sub 1 heeft bij brief d.d. 12 oktober 2012 op de brief van [S] van 8 september 2012 gereageerd. Hij heeft daarbij volstaan met een verwijzing naar zijn eerdere brief van 26 januari 2010. Kort daarna heeft de deken bij brief d.d. 30 oktober 2012 een klacht van [S] tegen verweerder sub 1 en tegen de toenmalige maatschap ter kennis van de raad van discipline gebracht. Deze is behandeld onder nr. 12-205.

2.17 Verweerder sub 2 heeft bij brief d.d. 31 oktober 2012 op klaagsters brief van 8 september 2012 gereageerd, en daarin bestreden dat hij nog iets aan haar verschuldigd zou zijn. De door hem behandelde letselzaken zijn al lang geleden afgewikkeld en gearchiveerd. Hij meent dat van een professioneel opdrachtnemer als [S] verwacht mag worden dat zij binnen redelijke termijn na het verrichten van haar werkzaamheden deze in rekening zou brengen. Een kleine maand later heeft de deken bij brief d.d. 29 november 2012 een klacht van [S] tegen verweerder sub 2 en [Z] ter kennis gebracht. Deze is behandeld onder nummer 12-237.

2.18 In de brieven van de deken van 10 oktober 2012 waarin hij verweerders om een reactie vroeg op de brief van [S] van 8 september 2012 spreekt hij nog van een bemiddelingsverzoek van [S]. Verweerders hebben voor het eerst in de aanbiedingsbrieven van de deken aan de raad kunnen lezen dat het bemiddelingsverzoek van [S] was omgezet in een klacht.

3 DEKENBEZWAAR

Het bezwaar houdt in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij, in strijd met het bepaalde in regel 32 van de Gedragsregels,  bij de behandeling van een zaak diensten van een derde hebben ingeroepen maar niet in hebben gestaan voor de aan die derde toekomende vergoedingen en honoraria.

4 VERWEER

4.1 Verweerder sub 1 heeft al in januari 2010 te kennen gegeven dat afwikkeling van een door [S] gepretendeerde vordering geen onderdeel kan zijn van interventie van de deken. Hij is in latere correspondentie daar niet op terug gekomen.

4.2 Verweerder sub 2 heeft aangevoerd dat hij de vordering van [S] niet op zijn merites heeft kunnen beoordelen nu de onderliggende nota’s grotendeels ontbreken, en onvoldoende gespecificeerd zijn doordat niet vermeld is wanneer de verrichte werkzaamheden hebben plaats gevonden. Voorts meent hij dat, nu de nota’s van 28 mei 2009 teruggrijpen op een periode van vele jaren vanaf 2002 in dossiers die al lang gearchiveerd zijn, de facturen door [S] niet binnen een redelijke termijn zijn opgemaakt en ingediend.

5 BEOORDELING

5.1 [S] heeft aanvankelijk verzocht om interventie van de deken. Deze – althans zijn waarnemer - heeft haar verzoek opgevat als een verzoek om bemiddeling. Met de behandeling van dat verzoek is – van november 2009 tot en met maart 2012 – bijna 2 ½ jaar heen gegaan. Ook in zijn laatste brieven van september en oktober 2012 waarin de deken verweerders om een reactie vraagt op de brief van [S] van 8 september 2012 spreekt hij nog van een verzoek om bemiddeling. De behandeling van het interventieverzoek heeft slechts tot resultaat gehad dat verweerder sub 1 zich – in mei 2011 - tot een bemiddelingsgesprek bereid heeft verklaard. Tot enig onderzoek naar de aard en inhoud van de onderliggende samenwerking tussen [S] en (de advocaten van) het kantoor is het niet gekomen. Een bemiddelingsgesprek met verweerder sub 1 heeft niet plaats gevonden. De deken heeft kennelijk uit de e-mails van [Y] van 19 september 2011 en 28 maart 2012 afgeleid dat wel een bespreking met verweerder sub 1 heeft plaatsgevonden maar de raad leest dat daar niet in. Verweerder sub 2 is nimmer rechtstreeks door de waarnemend deken aangeschreven. Hij is ook niet uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek.

5.2 De raad stelt hiermee vast dat onderzoek naar de aard van de samenwerking tussen [S] en het kantoor en de wijze waarop die samenwerking in de loop der jaren gestalte heeft gekregen niet heeft plaats gevonden hoewel daartoe gezien de aard en inhoud van de beschikbare informatie wel aanleiding bestond. De eerst kort voor en ter zitting door de verschillende leden van de maatschap gegeven toelichting bij het destijds in juni 2009 door verweerder mede namens hen verwoorde standpunt van de maatschap maakte duidelijk dat in elk geval een aantal van hen nooit letselzaken heeft behandeld in de tijd dat zij deel uit maakten van de maatschap, dat een aantal geen zicht had op de wijze waarop [S] door de behandelend advocaten werd ingeschakeld (en haar nota’s werden afgewikkeld –rvd), en – [M] - zelfs niet op de hoogte was van de in april 2000 met [S] gemaakte afspraken.

5.3 Het is zeker niet zo dat, zoals verweerder sub 1 naar voren heeft gebracht, hier geen taak lag of ligt voor de deken. Wanneer een crediteur van een advocaat meent dat bij de afwikkeling van zijn vordering sprake is van een onbehoorlijke handelwijze van die advocaat die schadelijk is voor het vertrouwen in de advocatuur en ter zake de bemiddeling van de deken inroept of een klacht indient is de taak van de deken een gegeven. Zijn onderzoek en bemiddeling kunnen er toe leiden dat daadwerkelijk een regeling wordt getroffen. Ingevolge het bepaalde in artikel 46 d lid 1 van de Advocatenwet is het ook juist de taak van de deken om te trachten klachten in der minne te schikken.

5.4 Voor het treffen van een regeling zal echter eerst aannemelijk moeten zijn geworden dat verweerders – of de maatschap; die mogelijkheid is vooralsnog niet uitgesloten te achten - enig bedrag aan [S] verschuldigd zijn. Hoewel voor [S] duidelijk moet zijn geweest dat nadere specificaties van haar nota’s verlangd werden om die verschuldigdheid te kunnen beoordelen heeft zij daar geen werk van gemaakt. Eerst naar aanleiding van het verzoek van de deken van juli 2012 heeft zij in september 2012 haar overzicht aangevuld met een vermelding van de behandelend advocaten. Echter ook toen nog zonder specificatie van de data waarop zij haar werkzaamheden heeft verricht, terwijl zulks voor de vraag of zij tot 28 mei 2009 heeft mogen wachten met het in rekening brengen daarvan wel relevant is. Naar het oordeel van de raad hebben verweerders die nadere specificaties mogen verlangen. Verweerder sub 1 heeft zich los daarvan bereid verklaard tot een gesprek met [S] in het kader van een bemiddelingspoging door [Y]. Dat daar niets mee is gedaan kan hem niet worden verweten.

5.5 Gelet op alle onduidelijkheden is de deken naar het oordeel van de raad te snel en te stellig geweest in zijn oordeel dat sprake is van aan [S] toekomende vergoedingen voor de betaling waarvan verweerders als haar opdrachtgever moeten instaan. Het dekenbezwaar zal dan ook als ongegrond moeten worden afgewezen.

BESLISSING

De raad van discipline:

Het bezwaar van de deken tegen verweerders is ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.M. Lorist, voorzitter, mrs. J.R.O. Dantuma, M.L.C.M. van Kalmthout, E.J. Verster en A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 8 april 2013.

griffier voorzitter