Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-12-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2013:158

Zaaknummer

R. 4226/13.133

Inhoudsindicatie

Het betreft een dekenklacht. Verweerder heeft geen onderzoek gedaan naar de identiteit van de tussenpersoon, de directeur van de onderneming, die bij hem op bezoek geweest is en evenmin voldoende onderzoek gedaan naar de identiteit van de 57 personen, die verweerder als cliënten heeft aangemerkt. Verweerder heeft daarmee in strijd gehandeld met de op hem rustende verplichting om bij de aanvaarding van de opdracht zich te vergewissen van de identiteit van de cliënt en zich in voorkomend geval tevens te vergewissen van de identiteit van de tussenpersoon die de opdracht heeft verstrekt. Voorts oordeelt de raad dat verweerder de aan hem door of namens de ondernemer verstrekte machtigingen van de 57 personen, die hij als cliënten aanmerkte onvoldoende op juistheid heeft gecontroleerd. Juist nu verweerder geen rechtstreeks contact met de matrozen had, had hij uiterste zorgvuldigheid moeten betrachten bij het beoordelen van de juistheid van de aan hem verstrekte machtigingen. Verweerder heeft zich dientengevolge bediend van machtigingen waarvan niet kan worden vastgesteld dat deze zijn verstrekt door de cliënten.

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft voorts de op hem rustende geheimhoudingsverplichting geschonden door informatie, die direct verband hield met de zaak, mee te delen aan het Openbaar Ministerie. Van bijzondere feiten of omstandigheden die een schending van de geheimhoudingsverplichting rechtvaardigen is de raad niet gebleken. Bovendien zijn deze niet gesteld.

Inhoudsindicatie

De raad acht een schorsing in de tenuitvoerlegging van de praktijk voor de duur van twee weken, zij het voorwaardelijk, aangewezen. Gelet op de gegrond bevonden klachtonderdelen heeft verweerder de kernwaarden van de advocatuur en daarmee het vertrouwen in de advocatuur geschaad.

Uitspraak

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 13 juni 2013 met kenmerk R 12/13/72, door de raad ontvangen op 14 juni 2013, heeft de deken in het arrondissement Rotterdam een ambtshalve klacht tegen verweerder ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 14 oktober 2013 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 van de Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

 

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1 In het najaar van 2011 heeft mr. B., advocaat te Rotterdam, verweerder benaderd met het verzoek om strafrechtelijke bijstand te verlenen aan zijn cliënte. Het verzoek aan verweerder was om er voor te zorgen dat van 57 matrozen, in dienst van de cliënte van mr. B., de dienstboekjes, die strafrechtelijk in beslag genomen waren, terug te krijgen van het Landelijk Parket. Deze dienstboekjes waren in beslag genomen in verband met verdenking van mensenhandel.

2.2 Op 16 december 2011 heeft verweerder contact opgenomen met het Landelijk Parket en verzocht om hem de 57 dienstboekjes toe te zenden.

2.3 Bij brief van 20 december 2011 heeft het Landelijk Parket verweerder meegedeeld dat de boekjes alleen aan de rechthebbenden zouden worden afgegeven. Verweerder werd verzocht om machtigingen van 57 matrozen te verstrekken.

2.4 Eind december 2011 heeft verweerder 57 machtigingen aan het Landelijk Parket verstrekt.

2.5 Verweerder wordt verdacht van het opzettelijk gebruik maken van valse volmachten en van het door het aannemen van een valse hoedanigheid trachten het Landelijk Parket te bewegen tot het afgeven van dienstboekjes.

2.6 Op 5 april 2012 en 6 november 2012 is verweerder als verdachte gehoord.

2.7 Bij brief van 12 oktober 2012 heeft de toenmalige deken van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Dordrecht de advocaat van verweerder onder meer geschreven:

“Het belang van een dergelijke toetsing door de Raad zal zijn gelegen in het nader specificeren van de ruimte die een advocaat heeft om een ander belang dan dat van zijn geheimhoudingsplicht zwaarder te laten wegen.

Naar mijn mening dient de afweging niet te zijn of zaken openbaar bekend zijn. Ook mededelingen die naar uw zeggen al bij het OM bekend zijn, blijkens het dossier dat u confraterneel ingezien heeft in de strafzaak tegen het bedrijf, (waarbij het dan de vraag is of dit onder de definitie openbaar bekend zijn valt) zijn mededelingen die voor zover ze [verweerder] in zijn hoedanigheid van advocaat meegedeeld zijn, onder zijn beroepsgeheim vallen. Voorts is van belang dat het, zo begrijp ik, geen mededelingen zijn die ontlastend zijn voor de cliënt. Ik ga er in deze, net als u, van uit dat bij nadere bestudering de cliënt van [verweerder] niet de matrozen zijn maar het bedrijf (dat ook de declaratie betaald heeft). ….”

2.8 Bij brief van 30 oktober 2012 heeft verweerder de toenmalige deken meegedeeld dat hij besloten heeft alsnog een verklaring bij het Openbaar Ministerie af te leggen.

2.9 Tijdens het verhoor van 6 november 2012 heeft verweerder onder meer verklaard:

“Ergens begin december 2011 kreeg ik per email van de heer R. machtigingen toegestuurd met kopieën van ID-bewijzen (voornamelijk paspoorten) en een alfabetische namen lijst van de betreffende matrozen. Deze gegevens waren ingescand en komen overeen met de documenten die u tijdens mijn eerdere verhoren op 05 april 2012 heeft getoond. Naar aanleiding van deze email en bijlagen heb ik naar eer en geweten de gegevens gecontroleerd. Dit wil zeggen dat ik de handtekening, namen en overige gegevens op het ID-bewijs heb vergeleken met de handtekening op de corresponderende machtiging. Naar aanleiding van die controle heb ik geen bijzonderheden geconstateerd en zag ik een basis om met deze gegevens aan de slag te gaan.”

(…)

“In mijn brief/fax van 23 december heb ik de machtigingen van de matrozen in dienst van W. toegezonden aan officier van justitie, mr. K. Naar aanleiding van deze briefwisseling heb ik vervolgens telefonisch contact gehad met medewerkers van inspectie SZW om praktische afspraken te maken over hoe de dienstboekjes zouden kunnen worden teruggegeven aan de matrozen. Verder heb ik in het kader van mijn opdracht nog een klaagschrift ingediend bij de rechtbank, gedateerd 21 december 2011.”

(…)

“Nee, ik heb met geen van de E. matrozen contact gehad in het kader van mijn opdracht om de dienstboekjes terug te krijgen. Ik heb ook geen contact met die matrozen gehad over het terug geven van de dienstboekjes. Hierover heb ik contact gehad met de heer R.of een ander, waarvan ik de naam niet meer weet. Die ander was een contactpersoon van R. . Ik weet niet hoe ik hierover contact heb gehad met R.of die ander, maar dat zou per email geweest kunnen zijn. Dit contact had betrekking op het kenbaar maken bij de matrozen dat zij hun dienstboekjes konden terugkrijgen en hoe dat praktisch in zijn werk zou moeten gaan. Later is afgesproken in overleg met Inspectie SZW dat de matrozen hun dienstboekjes bij de waterpolitie konden ophalen.”

(…)

“Dat klopt. Ik heb geen enkele keer contact opgenomen met de E. matrozen omdat ik vertrouwde op de deugdelijkheid van de machtigingen.”

 

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2 Klager verwijt verweerder:

a. dat deze heeft gehandeld in strijd met artikel 7 lid 1 en 2 van de  Verordening op de Administratie en de Financiële Integriteit (VAFI);

b. dat hij in contacten met het Openbaar Ministerie expliciet heeft gesteld als gemachtigde van de 57 betrokken matrozen op te treden, terwijl hij met deze matrozen nimmer op welke wijze dan ook contact heeft gehad en hij de facto daarmee de belangen probeerde te dienen van een partij wier belangen mogelijk, zo niet waarschijnlijk, strijdig waren met die van de betrokken matrozen;

 c.  dat deze zich daarbij heeft bediend van machtigingen waarvan hij wist dan wel had moeten weten dat deze niet afkomstig waren van de personen die op de machtigingen waren vermeld;

 d. dat hij zijn geheimhoudingsverplichting heeft geschonden.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder is er vanaf het begin van uitgegaan dat hij de belangen van 57 matrozen behartigde. Het was in hun belang om de dienstboekjes terug te krijgen, aangezien het een identiteitsbewijs is dat zij bij zich moeten hebben.

4.2 Verweerder had al voordat hij de eerste brief aan het Landelijk Parket zond machtigingen van alle 57 matrozen in zijn bezit. Eerst nadat het Landelijk Parket hem daar om heeft verzocht, heeft hij deze machtigingen toegestuurd. Op het moment dat verweerder de machtigingen ontving, heeft hij deze gecontroleerd. Achteraf bezien blijkt er op een aantal identiteitsbewijzen geen handtekening te staan. Op het moment dat verweerder de zaak bekeek, leek alles in orde.

4.3 Verweerder is er steeds vanuit gegaan dat hij de belangen van de matrozen behartigde, die hij daarom als cliënten aanmerkt. Anders dan de Deken later meedeelde, acht verweerder de vraag wie de rekening betaalde niet relevant voor de vraag wie zijn cliënt was. Verweerder heeft tijdens het verhoor slechts informatie verstrekt, die niet onder zijn geheimhoudingsverplichting viel. Niet de directeur, de heer L., was immers zijn cliënt, maar de 57 matrozen. De verstrekte informatie was bovendien al bekend bij het Openbaar Ministerie. Verweerder heeft het een en ander ook met zijn advocaat besproken, die hem heeft verzekerd dat hij in de lijn waarin hij nu verklaard heeft, kon verklaren zonder zijn geheimhoudingsverplichting te schenden. Verweerder heeft zich niet bediend van valselijk opgemaakte machtigingen en heeft ook niet getracht het Landelijk Parket valselijk te informeren.

4.4 Voor het geval de klacht gegrond  verklaard mocht worden, verzoekt verweerder de raad rekening te houden met zijn schoon tuchtrechtelijk verleden, alsmede met de impact die deze hele zaak, mede gelet op de strafrechtelijke implicaties, op hem heeft.

 

5 BEOORDELING

Ten aanzien van klachtonderdeel a

5.1 Een advocaat is verplicht zich bij de aanvaarding van de opdracht te vergewissen van de identiteit van de cliënt en zich in voorkomend geval tevens te vergewissen van de identiteit van de tussenpersoon die de opdracht heeft verstrekt. Vaststaat dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de identiteit van de tussenpersoon, de directeur van de onderneming die bij hem op kantoor is geweest. Evenmin heeft verweerder voldoende onderzoek gedaan naar de identiteit van 57 matrozen, die verweerder als cliënten heeft aangemerkt. Verweerder heeft, volgens zijn eigen mededeling, geen rechtstreeks contact gehad met (één van) deze matrozen en de volmachten en identiteitsbewijzen zijn niet compleet. Ook indien de werkgever van de matrozen als cliënt dient te worden bestempeld heeft verweerder zich onvoldoende vergewist van de identiteit van de directeur.

5.2 Het klachtonderdeel is gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel b en c

5.3 De Raad is van oordeel dat verweerder de aan hem, door of namens de onderneming, verstrekte machtigingen onvoldoende op juistheid heeft gecontroleerd. Verweerder had, juist nu hij geen rechtstreeks contact met de matrozen had, uiterste zorgvuldigheid moeten betrachten bij het beoordelen van de juistheid van de aan hem verstrekte machtigingen. Door het nalaten van die controle heeft verweerder zich bediend van machtigingen waarvan niet kan worden vastgesteld dat deze zijn verstrekt door de matrozen, die verweerder als zijn cliënten ziet.

5.4 In zoverre zijn de klachtonderdelen gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel d

5.5 Blijkens het proces-verbaal van het verhoor van verweerder als verdachte heeft verweerder meegedeeld van wie hij de machtigingen had verkregen, die hij verstrekt heeft aan het Openbaar Ministerie. Door deze persoon bij naam te noemen, heeft verweerder deze persoon geïncrimineerd.

5.6 Vast staat dat de naam van deze persoon verweerder bekend geworden is in het kader van de zaak van de 57 matrozen die verweerder in behandeling had. Het betrof daarmee informatie die direct met de zaak verband hield en die derhalve volledig onder de geheimhoudingsverplichting van verweerder valt.

5.7 Van bijzondere feiten of omstandigheden die een schending van de geheimhoudingsverplichting rechtvaardigen, is de Raad niet gebleken, noch zijn deze gesteld.

5.8 De klacht is in zoverre gegrond.

 

6 MAATREGEL

 6.1 De Raad acht de tekortkomingen bij het vaststellen van de identiteit van de cliënten en de tussenpersoon ernstig. Het belang van het vaststellen van de identiteit van cliënten en tussenpersonen is vastgelegd in verordeningen en voor een ieder kenbaar.

6.2 De op een advocaat rustende geheimhoudingsverplichting is één van de kernwaardes van de advocatuur. Derden moeten er op kunnen vertrouwen dat door hen aan een advocaat verstrekte informatie vertrouwelijk blijft. Dit geldt evenzeer voor de identiteit van de cliënt zelf.

6.3 Gelet op de gegrond bevonden klachtonderdelen heeft verweerder deze kernwaarden van de advocatuur en daarmee het vertrouwen in de advocatuur geschaad.

6.4 Gelet op de gegrond verklaarde klachtonderdelen acht de raad een schorsing in de tenuitvoerlegging van de praktijk voor de duur van twee weken, zij het voorwaardelijk, aangewezen.

 

7 BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klachtonderdelen gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken;

- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht oordelen op grond dat verweerder zich binnen de hierna te vermelden proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing in kracht van gewijsde gaat.

 

Aldus gewezen door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. M. Aukema, R. de Haan, J.P. Heinrich, H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. A.H. van Haga als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 16 december 2013.

griffier voorzitter                     

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 17 december 2013 per aangetekende brief verzonden aan:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl