Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-02-2013

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2013:YA4269

Zaaknummer

12-86

Inhoudsindicatie

verzet tegen voorzittersbeslissing, waarbij klacht tegen advocaat in zijn hoedanigheid van tuchtrechter van Hof van Discipline deels kennelijk niet-ontvankelijk, deels kennelijk ongegrond is verklaard, ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 25 februari 2013

in de zaak 12-86

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 1 juni 2012 op de klacht van:

mr. [naam]

advocaat te [plaats]

klager

tegen:

mr. [naam]

advocaat te [plaats]

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 1 mei 2012 met kenmerk K 12/75, door de raad ontvangen op 2 mei 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het voormalig arrondissement Arnhem de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Bij beslissing van 1 juni 2012 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad de klacht kennelijk niet ontvankelijk respectievelijk kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 4 juni 2012 is verzonden aan klager.

1.3 Bij brief van 18 juni 2012 door de raad per fax ontvangen op 18 juni 2012, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.4 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 27 augustus 2012 in aanwezigheid van klager. Verweerder heeft de raad bij brief van 9 augustus 2012 laten weten dat hij de zitting niet zou bijwonen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager van 18 juni 2012.

2 FEITEN EN KLACHT

2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en een omschrijving van de klacht, verwijst de raad naar beslissing van de voorzitter, waartegen klager in verzet in zoverre niet opkomt.

3  VERZET

3.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter de klacht van klager ten onrechte kennelijk niet ontvankelijk respectievelijk kennelijk ongegrond heeft verklaard.

3.2 Klager verwijt de voorzitter een onzorgvuldige oordeelsvorming die tot uitdrukking komt in een motivering die niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

3.3 Klager stelt dat uit r.o. 12 van de voorzittersbeslissing blijkt dat de voorzitter ten onrechte ervan uitgaat dat de handelwijze van een rechtscollege niet onder de reikwijdte van het recht valt. Dit is volgens klager niet te verenigen met het algemeen aanvaarde rechtsbeginsel dat de wet ten aanzien van een ieder geldt. De voorzitter heeft de klacht dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en had deze ook inhoudelijk moeten beoordelen.

3.4 Klager verzet zich voorts tegen de overweging van de voorzitter in r.o. 13 van de voorzittersbeslissing waar wordt overwogen dat klager onvoldoende stellingen onderbouwd met concrete feiten heeft aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Klager verwijt de voorzitter dat hij ten onrechte op geen van de vier door hem genoemde gronden is ingegaan waardoor de conclusie van de voorzitter volkomen oncontroleerbaar is. De beslissing van 1 juni 2012 kan daarom in  redelijkheid niet in stand blijven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht van klager vloeit voort uit het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van lid van het hof van discipline. Het hof van discipline heeft in een tweetal uitspraken (van 15 mei 2010 en 16 december 2011) geoordeeld over een tuchtklacht ingediend tegen klager en deze klacht gegrond geoordeeld. Klager is het niet eens met deze uitspraken en heeft daarin aanleiding gezien om verweerder als lid van het hof een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

4.2 Het in artikel 46 en verder van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht ziet op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te borgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.3 De raad is van oordeel dat klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder zich bij de vervulling van zijn functie als lid van het hof van discipline zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Het verzetschrift biedt geen nieuwe inzichten die tot een ander oordeel zouden moeten leiden dan het oordeel van de voorzitter in de beslissing van 1 juni 2012, waarmee de raad zich verenigt. Wel zal de raad hieronder nog nader ingaan op de door klager aangevoerde gronden.

4.4 Uit het verzetschrift van 18 juni 2012 blijkt dat het verwijt van klager aan verweerder uit vier onderdelen bestaat.

Ad onderdeel 1)

4.5 Het eerste onderdeel komt er in de kern op neer dat de beslissing van het hof van discipline in de ogen van klager zodanig onjuist is dat verweerder door daaraan zijn medewerking te verlenen tuchtrechtelijk een verwijt gemaakt kan worden. Ter onderbouwing van die stelling legt klager in feite opnieuw alle argumenten op tafel die hij heeft aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de door hem bestreden beslissingen van het hof van discipline.

4.6 Voorop dient gesteld te worden dat de raad van discipline een discussie die is gevoerd bij en beslecht door het hof van discipline niet overdoet. Voorts heeft te gelden dat een individueel lid van het hof van discipline niet aangesproken kan worden op (de inhoud of de motivering van) beslissingen dat hof, zeer uitzonderlijke situaties daargelaten. Anders dan klager aanvoert betekent dat niet een schending van het rechtsbeginsel dat de wet ten aanzien van een ieder geldt, ongeacht diens positie of diens functie en dus ook ten aanzien van rechters of advocaten die als zodanig zitting hebben in een college dat met tuchtrechtspraak is belast.

4.7 Klager heeft erop gewezen dat er situaties zijn waarin rechters als lid van een rechtscollege wel aangesproken zijn, of zouden moeten kunnen worden, op het oordeel van dat college. Klager heeft daarbij, bij wijze van voorbeeld, gewezen op het Juristenproces in Neurenberg. Het voorbeeld dat klager noemt moet beschouwd worden als een voorbeeld van een zeer uitzonderlijke situatie zoals in de vorige alinea bedoeld. Dat zich een dergelijke, zeer uitzonderlijke, situatie heeft voorgedaan, is de raad niet gebleken.

Ad onderdeel 2)

4.8 Het tweede onderdeel van de klacht bevat het verwijt dat het hof van discipline geweigerd zou hebben een bepaald standpunt te motiveren en dat verwijt klager nu aan verweerder. Op de gronden zoals hiervoor overwogen is het is niet aan de raad van discipline om te oordelen over een vermeend motiveringsgebrek in de beslissing van het hof van discipline. Daarmee ontvalt ook de grond aan het verwijt aan het adres van verweerder.

Ad onderdeel 3)

4.9 In het derde onderdeel van de klacht verwijt klager verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte door mede-verantwoordelijkheid te nemen voor de beslissingen van het hof van discipline. Begrijpt de raad klager goed dan beklaagt hij zich er over dat het hof van discipline hem heeft verweten dat hij de klager in de door het hof behandelde tuchtzaak had vergeleken met een nazi. Klager echter stelt dat hij dat niet heeft gedaan en dat hij uitsluitend de handelwijze van betrokkene heeft vergeleken met een “furchtbare Jurist” die tijdens het nazibewind in die hoedanigheid werkzaamheden is blijven verrichten.

4.10 Dit verwijt mist in zoverre belang dat het hof van discipline heeft geoordeeld dat ook de vergelijking die klager wel stelt te hebben gemaakt naar objectieve maatstaven als grievend kan worden aangemerkt (r.o. 10.4 van de beslissing van 16 december 2011) en dat oordeel mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing. Aan klager kan worden toegegeven dat de door hem gemaakte vergelijking niet zonder meer hetzelfde is als iemand voor een nazi uitmaken. Kennelijk heeft het hof dat anders geïnterpreteerd. Op de gronden zoals hiervoor (in r.o. 4.6) overwogen komt de raad niet toe aan een beoordeling van die interpretatie noch van de rol die verweerder daarin als lid van dat college heeft gehad.

Ad onderdeel 4)

4.11 Het vierde onderdeel van het verwijt – misbruik van ambtelijk bevoegdheden - borduurt voort op het eerste onderdeel daarvan en deelt daarmee het lot van dat eerste onderdeel.

4.12 Het verzet is derhalve ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

Verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.J. Blaisse, voorzitter, mrs. J.H. Brouwer, J.R.O. Dantuma, R.P.F. van der Mark en A.S.M. Zweerman-Oude Breuil, leden, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 februari 2013.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 25 februari 2013 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

en per gewone post aan:

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Nederland

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan geen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld.