Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-01-2013
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2013:YA3955
Zaaknummer
12-112
Inhoudsindicatie
Klacht tegen deken over wijze waarop deze verzoek ex art. 13 lid 1 Advocatenwet heeft afgehandeld en een tweetal klachten heeft afgehandeld kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 16 januari 2013
in de zaak 12-112
naar aanleiding van de klacht van:
[klager]
[adres]
tegen:
[verweerder]
advocaat te [plaats]
in zijn hoedanigheid van voormalig deken van de orde van advocaten in het arrondissement [plaats]
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van mr. J. van der Hel, die tot 1 januari 2013 deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Almelo was, van 17 december 2012 met kenmerk 15058, door de raad ontvangen op 18 december 2012, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken genummerd 1 t/m 10.
1 FEITEN
1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
1.2 Bij brief van 11 juni 2012 heeft klager zich beklaagd over verweerder. Omdat verweerder op dat moment deken was van de orde van advocaten in het arrondissement [plaats] heeft de voorzitter van de raad van discipline op 13 juni 2012 de deken van de orde van advocaten in het voormalig arrondissement Almelo aangewezen om de klacht te onderzoeken en af te handelen op de wijze zoals omschreven in de artikelen 46c, 46d en 46e van de advocatenwet.
1.3 Klager is bestuurder van de Stichting [naam stichting] (hierna “de Stichting”). Deze stichting is op 27 april 2007 in staat van faillissement verklaard. Daarbij is Mr. E. benoemd tot curator. De beslissing tot faillietverklaring van de stichting heeft kracht van gewijsde.
1.4 Op 22 december 2011 heeft bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Zutphen een kort geding plaatsgevonden tussen klager en de Stichting als eisers en de curator als gedaagde. Klager en de Stichting vorderden dat de curator binnen 24 uur na de uitspraak in het kort geding het faillissement van de Stichting zou voordragen voor opheffing, dat de curator veroordeeld zou worden tot betaling van een voorschot van € 24.000,00 op de door de Stichting geleden schade aan de Stichting en dat de curator een verklaring zou afleggen met een zodanige inhoud dat de vordering van de boedel van de Stichting op klager niet als steunvordering bij een faillissementsaanvrage tegen klager zou kunnen worden gebruikt en dat de curator indien hij zich niet aan de inhoud van het te wijzen vonnis in kort geding zou houden een dwangsom van € 3.000.000,00 zou verbeuren aan klager en aan de Stichting.
1.5 De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 23 december 2011 de Stichting niet ontvankelijk verklaard in de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding en de overige vorderingen van klager en de Stichting afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van de procedure.
1.6 Klager was het met het vonnis in kort geding niet eens en wenste daarvan in hoger beroep te gaan. Klager was in het kort geding bijgestaan door mr. S. op basis van een toevoeging. Mr. S. gaf aan dat hij niet bereid was klager in de procedure in hoger beroep opnieuw op basis van een toevoeging bij te staan en dat hij daarvoor een voorschot van € 5.000,00 verlangde.
1.7 Klager was niet in staat om dat voorschot te betalen en heeft zich bij fax van 6 januari 2012 tot verweerder gewend met een verzoek als bedoeld in art. 13 lid 1 Advocatenwet. Kort daarvoor, op 2 januari 2012 heeft klager bij verweerder een klacht ingediend over de curator, mr. E. en kort daarna, in februari 2012 over mr. F. die in het kort geding optrad als advocaat van de curator.
1.8 Op 19 januari 2012 heeft verweerder het verzoek van klager om een advocaat aan te wijzen afgewezen. Klager heeft tegen deze beslissing beklag gedaan bij het hof van discipline overeenkomstig art. 13 lid 3 Advocatenwet.
1.9 Het beklag is op 4 juni 2012 bij het hof van discipline behandeld. Verweerder is niet verschenen op deze zitting. Namens hem is mevrouw mr. H., adjunct-secretaris van de orde van advocaten in het arrondissement [plaats], verschenen.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat:
a) verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld bij de afhandeling van het verzoek van klager op grond van art. 13 lid 1 Advocatenwet;
b) verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld bij het onderzoek naar de klachten die door klager zijn ingediend tegen mr. E. en mr. F.;
c) verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet te verschijnen bij de mondelinge behandeling van het beklag van klager bij het hof van discipline op 4 juni 2012 en door hetgeen daar namens hem door mr. H. is aangevoerd.
3 BEOORDELING
3.1 Op de klacht kan met toepassing van art. 46g Advocatenwet door de voorzitter worden beslist. De klacht is in al zijn onderdelen kennelijk ongegrond.
3.2 Voor alle drie de onderdelen van de klacht geldt dat zij betrekking hebben op verweerders optreden als deken. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie als deken op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
Klachtonderdeel a)
3.3 Of verweerder het verzoek van klager tot toewijzing van een advocaat op grond van art. 13 lid 1 Advocatenwet terecht heeft afgewezen dient in beginsel beoordeeld te worden door het hof van discipline, hetgeen ook is gebeurd, en niet (ook) door de tuchtrechter. Dat verweerder bij de afwikkeling van dit verzoek is opgetreden op een wijze die geen pas geeft voor een advocaat is door klager wel gesteld maar niet geconcretiseerd en middels bewijsstukken aannemelijk gemaakt. Klager heeft weliswaar een veelheid aan brieven overgelegd maar heeft niet duidelijk gemaakt welke bewijsstukken dienen ter onderbouwing van welke concrete verwijten. Klachtonderdeel a) is dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
3.4 Dat verweerder tuchtrechtelijk tekortgeschoten is bij de afhandeling van de klachten die klager tegen mr. E. en mr. F. heeft ingediend komt evenmin uit de verf. Verweerder heeft aangegeven dat hij de eerste klachtbrief van klager, d.d. 31 december 2011, die op 2 januari 2012 binnenkwam in eerste instantie niet heeft opgevat als een klacht tegen mr. E. maar als correspondentie over het verzoek op grond van art. 13 lid 1 Advocatenwet waarover klager hem en het bureau van de orde op dat moment ook al had benaderd. Dat is later hersteld. Een tuchtrechtelijk verzuim levert dit –in het licht van hetgeen hierover onder punt 3.2 is opgemerkt- niet op. Ook klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
3.5 Verweerder heeft het hof van discipline tijdig te kennen gegeven dat hij op 4 juni 2012 met vakantie zou zijn. Het hof van discipline heeft daarmee genoegen genomen (ondanks het feit dat verweerder in een eerder stadium uitstel had gevraagd en de zitting op zijn verzoek was bepaald op 4 juni 2012). Verweerder had in zijn waarneming voorzien door de adjunct secretaris af te vaardigen. Zij had bemoeienis gehad met de kwestie en niet gesteld of gebleken is dat zij onvoldoende op de hoogte zou zijn geweest.
3.6 De vraag of het juist is dat de adjunct secretaris tijdens de zitting van 4 juni 2012 allerlei onjuistheden en/of halve waarheden heeft gedebiteerd leent zich niet voor een onderzoek in dit bestek. Het zal zo zijn dat klager het met hetgeen zij aanvoerde niet eens zal zijn geweest maar dat is onvoldoende om dit aan te nemen, nog daargelaten of haar uitlatingen ook maar zo zonder meer aan verweerder kunnen worden toegeschreven op een wijze die hem daarvoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk maakt. Klachtonderdeel c) is eveneens kennelijk ongegrond.
BESLISSING
Wijst de klacht in alle onderdelen als kennelijk ongegrond af.
Aldus gewezen door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 16 januari 2013.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 16 januari 2013 per aangetekende post verzonden aan:
- klager
en per gewone post aan:
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het voormalig arrondissement Almelo
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten