Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-10-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:279

Zaaknummer

6778

Inhoudsindicatie

Klacht over niet in het geding brengen van stukken ongegrond. Het is niet vast te stellen of klaagster verweerster heeft gewezen op de aanwezigheid van deze stukken. Klaagster is niet in haar belang geschaad.

Uitspraak

Beslissing van 11 oktober 2013

in de zaak 6778

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 8 april 2013, onder nummer R.4057/12.191, aan partijen toegezonden op 10 april 2013, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerster deels gegrond en deels ongegrond is verklaard en de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, voor zover deze beslissing strekt tot gegrondverklaring van klachtonderdeel a en de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd, is op 3 mei 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klaagster;

- de brief van klaagster aan het hof van 1 juni 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 augustus 2013, waar klaagster en verweerster zijn verschenen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2 Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerster:

a. dat zij in de procedure stekkende tot een voorlopige voorziening het proces-verbaal van de aangifte van klaagster en haar dochter van mishandeling door de wederpartij niet in het geding heeft gebracht;

b. (…)

4 FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1 Vanaf 20 december 2011 heeft klaagster verweerster bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Naar aanleiding van het op 20 december 2011 met verweerster gevoerde intakegesprek heeft klaagster op 22 december 2011 een verzoek strekkende tot het verkrijgen van voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin onder meer is verzocht om klaagster bij uitsluiting gerechtigd te laten zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met inboedel. In het verzoekschrift heeft verweerster het navolgende vermeld:

“De situatie in de echtelijke woning is volstrekt onhoudbaar. Er is sprake van huiselijk geweld en de vrouw heeft aangifte gedaan bij de plaatselijke politie. De man heeft een huisverbod opgelegd gekregen. De vrouw heeft gezien het bovenstaande belang bij na te melden voorlopige voorziening.”

4.2 Het verzoekschrift is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 januari 2012. Omdat de man niet werd bijgestaan door een advocaat, is de behandeling aangehouden en voortgezet op 19 januari 2012. 

4.3 Verweerster heeft noch bij het inleidende verzoekschrift, noch ter zitting op 5 en 19 januari 2012 het proces-verbaal van aangifte van klaagster, mede namens haar dochter, tegen haar echtgenoot ter zake van mishandeling overgelegd en evenmin de beschikkingen van de burgemeester van de woonplaats van klaagster waarbij aan de echtgenoot een tijdelijk huisverbod is opgelegd.

5 BEOORDELING

5.1 De raad heeft klachtonderdeel a gegrond verklaard gelet op het belang van de stukken met betrekking tot de strafrechtelijke aangifte en de huisverboden voor de onderbouwing van het verzoekschrift, waarin verweerster slechts kort heeft aangeduid dat er sprake was van huiselijk geweld, dat klaagster aangifte had gedaan bij de plaatselijke politie en dat de wederpartij een huisverbod opgelegd had gekregen. Het valt, aldus de raad, verweerster als verwijtbaar onzorgvuldig aan te rekenen dat zij klaagster niet heeft gevraagd of zij over de betreffende stukken beschikte.

 5.2 Verweerster voert in hoger beroep aan dat zij niet wist dat klaagster beschikte over het proces-verbaal van aangifte en de beschikkingen van de burgemeester met betrekking tot het huisverbod. Tijdens het intakegesprek heeft klaagster ze niet aan haar laten zien of verstrekt. Ook nadien heeft klaagster volgens verweerster haar niet verteld dat zij, klaagster, de stukken in haar bezit had. Indien verweerster had geweten dat klaagster over deze stukken beschikte, dan zou ze de stukken in het geding hebben gebracht. Dit was ook op de zitting van 19 januari 2012 nog mogelijk geweest.

5.3 Door het hof is niet vast te stellen dat klaagster verweerster heeft gewezen op de aanwezigheid van voornoemde stukken noch dat ze heeft verzocht om deze stukken in het geding te brengen. Voor zover klaagster hiervoor verwijst naar een emailbericht aan verweerster, waarin ze hierom zou hebben verzocht, geldt dat dit emailbericht niet aan het hof is overgelegd en dus niet bekend is bij het hof.

5.4 Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerster niet verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld door niet aan klaagster te vragen of zij over de betreffende stukken beschikte. Het hof stelt voorop dat een advocaat bij de behandeling van de zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen professionele verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Voorwaarde is wel dat de advocaat steeds zorgvuldig te werk gaat en tegenover zijn cliënt geen onduidelijkheid laat bestaan over zijn aanpak en over datgene waartoe hij niet bereid is. Uit het proces-verbaal van de zitting van 19 januari 2012, op welke zitting de verzochte voorlopige voorzieningen werden behandeld, blijkt niet dat door de echtgenoot van klaagster het huiselijke geweld werd bestreden. Bovendien is door verweerster ook in die zitting nogmaals gewezen op het huisverbod.

5.5 Het hof is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat klaagster door het niet in het geding brengen van de betreffende stukken door verweerster in haar belangen is geschaad. Nu verweerster daarom geen tuchtrechtelijk verwijt treft, zal het hof klachtonderdeel a eveneens ongegrond verklaren.

  BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage van 8 april 2013, gewezen onder nummer R.4057/12.191 voor zover daarbij klachtonderdeel a gegrond is verklaard;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

- verklaart klachtonderdeel a alsnog ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, A. Minderhoud, R. Verkijk en M.L. Weerkamp, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Stevens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013.