Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-03-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:6
Zaaknummer
6466
Inhoudsindicatie
Klacht over declaraties ondanks toevoegingsmogelikheid gegrond. Berisping. Intrekking appel na regeling ter zitting bij het hof.
Uitspraak
Beslissing van 4 maart 2013
in de zaak 6466
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 7 mei 2012, onder nummer 11-254Alk, aan partijen toegezonden op 7 mei 2012, waarbij een klacht van klager tegen verweerster gegrond is verklaard, voor zover het de werkzaamheden betreft die zijn verricht ten behoeve van de omgangsregeling tot en met januari 2006, de klacht voor het overige ongegrond is verklaard en de maatregel berisping is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 5 juni 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerster;
- schrijven van klager aan het hof, ontvangen ter griffie van het hof op 3 januari 2013.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 18 januari 2013, waar klager en verweerster zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder en verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij ten onrechte hun werkzaamheden door klager bij klager in rekening hebben gebracht, terwijl klager steeds voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam.
3.2 Klager voert in dat kader aan dat alle door verweerder en verweerster verrichte werkzaamheden over de periode augustus 2003 – januari 2006 hadden moeten vallen onder de op 11 september 2003 afgegeven toevoeging. Volgens klager is deze toevoeging ten onrechte op 2 oktober 2003 gedeclareerd, terwijl er toen nog geen sprake was van een beëindiging van de onder deze toevoeging vallende werkzaamheden.
3.3 Klager stelt verder dat hij nooit afstand heeft gedaan van zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand. Uit de in 2.5 genoemde brief kan niet het tegendeel worden afgeleid. Verweerder had hem, klager, voorafgaand aan die brief namelijk voorgehouden dat hij geen recht meer had op gefinancierde rechtsbijstand, aldus klager.
4 FEITEN
In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
5 BEOORDELING
5.1 Partijen hebben ter zitting een schikking bereikt, inhoudende dat verweerster aan klager een bedrag betaalt van € 3.115,22. Verweerder heeft te zitting van het hof zijn hoger beroep ingetrokken en heeft toegezegd dat hij een nieuwe klacht die hij tegen verweerster bij de deken heeft ingediend, zal intrekken. Verweerster is zich ervan bewust dat de door de raad opgelegde maatregel van berisping in kracht van gewijsde is gegaan, nu zij daarvan geen hoger beroep heeft ingesteld.
5.2 Het hof zal verstaan dat op het hoger beroep van klager niet meer behoeft te worden beslist.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verstaat dat op het hoger beroep van klager niet meer behoeft te worden beslist.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, G.J.S. Bouwens en W.J. van Andel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2013.