Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-11-2012
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2012:YA3815
Zaaknummer
11-76
Inhoudsindicatie
Verwijt te hebben gedeclareerd terwijl toevoeging was afgegeven. Klacht gegrond. Verweerder heeft bovendien onzorgvuldig en niet nauwgezet gehandeld bij de financiële afhandeling van de zaken waarin hij op betalende basis bijstand verleende. Uit de houding van verweerder is de raad gebleken dat verweerder weinig of geen inzicht heeft in het ontoelaatbare van de wijze waarop hij in het bijzonder de financiële afwikkeling van de verschillende zaken heeft aangepakt. De raad legt de maatregel van berisping op.
Uitspraak
Beslissing van 5 november 2012
in de zaak 11-76
naar aanleiding van de klacht van:
[ ]
adres
klaagster
tegen:
mr. X
advocaat te D.
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 De klacht is (opnieuw) behandeld ter zitting van de raad van 10 september 2012. Deze zitting betrof een voortzetting van een zitting die werd gehouden op 12 december 2011. Op de zitting van 10 september 2012 is klaagster wederom verschenen, vertegenwoordigd door haar advocaat, alsmede verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.2 De raad heeft op 10 september 2012 zitting gehouden in de volgende samenstelling: mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, en mrs H. Dulack, A. Gerritsen-Bosselaar, H.J.P. Robers en E.J. Verster, leden van de raad en is bijgestaan door mr. G.H.J. Spee als griffier.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- de brief d.d. 18 januari 2011 van mr. M.C. Dorresteijn aan de deken;
- de brief d.d. 8 februari 2011 met bijlagen van verweerder aan de deken;
- de brief d.d. 30 juni 2011 van de deken aan de raad van discipline;
- de brief d.d. 28 juli 2011 van verweerder aan de raad van discipline;
- de brief d.d. 29 maart 2012 met bijlagen van verweerder aan de deken;
- de brief d.d. 29 mei 2012 met bijlagen van mr. M.C. Dorresteijn aan de deken;
- de brief d.d. 5 juni 2012 van de deken aan de raad van discipline.
Bij de stukken bevinden zich verder het proces-verbaal van de behandeling die plaatsvond op 12 december 2011, de tussenbeslissing van 12 februari 2012 die daarop volgde. Naar genoemde tussenbeslissing wordt verwezen. De verschillende klachtonderdelen worden hieronder voor de leesbaarheid van deze beslissing herhaald in. 3. Voor het overige moet de inhoud van de beslissing en de motivering daarvan gelden als hier herhaald en ingelast.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting op 12 december 2011 en op 10 december 2012 is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:
2.1 Verweerder heeft klaagster in de periode van 2006 tot 2008 bijgestaan in diverse met een scheiding samenhangende procedures, waaronder een boedelscheidingsprocedure en verschillende andere procedures, over kinderalimentatie en een contact- en straatverbod.
2.2 Nadat verweerder klaagster in een kort geding-procedure en een in eerste aanleg gevoerde procedure over kinderalimentatie op betalende basis had bijgestaan, schreef verweerder aan klaagster in zijn brief van 1 september 2006:
‘Ik heb u medegedeeld bereid te zijn ten aanzien van de alimentatiezaak en het hoger beroep inzake het kort geding alsnog een toevoeging aan te vragen en deze vergoeding in mindering te brengen op hetgeen aan u is gedeclareerd.’
2.3 Verweerder heeft aan klaagster medegedeeld de boedelscheidingsprocedure niet op basis van een toevoeging te willen behandelen. In deze en enkele andere procedures heeft hij de bijstand verleend op betalende basis en dat is hij blijven doen terwijl hij voor haar in andere zaken optrad op basis van een toevoeging
2.4 Voor de bijstand in de procedures in hoger beroep terzake de kinderalimentatie en het contact- en straatverbod alsmede procedures die werden gevoerd over de zorgregeling en de executie heeft verweerder (wel) toevoegingen voor klaagster aangevraagd.
2.5 Op 15 januari 2008 schreef verweerder onder meer het volgende aan klaagster:
‘Om u ter wille te zijn heeft ondergetekende u medegedeeld het kort geding op basis van een toevoeging te willen voeren. Datzelfde geldt ten aanzien van het kort geding in hoger beroep waarbij zowel in de betalende zaak als de toegevoegde zaken werkzaamheden dienen te worden verricht welke sterk met elkaar overeenkomen. De werkzaamheden in de betalende zaak zijn van invloed op de werkzaamheden ten aanzien van het kort geding. De werkzaamheden ten aanzien van het kort geding zijn van invloed op de betalende zaak.
Bovenstaande betekent dat een redelijke toerekening dient te worden gemaakt omdat in feite de werkzaamheden worden verricht ten behoeve van beide zaken’.
U deelde mede de rekening van 20 november 2007 aan de hoge kant te vinden. Hiervan is geen sprake. De memorie van grieven heeft op dit moment al 15 pagina’s. Zodra een stuk gereed is ziet men de uren daar niet meer aan. Ondergetekende wil daaromtrent echter geen discussie omdat de tarieven onverplicht al zeer sterk gematigd zijn.
Ten aanzien van beide zaken zijn vele uren werkzaamheden verricht. Een deel van die werkzaamheden is voor 50% toegerekend aan het kort geding en voor 50% aan de betalende zaak.
….
U deed enigszins bagatelliserend over de werkzaamheden die ten aanzien van de memorie van grieven zouden zijn verricht.
Ondergetekende kan thans de indruk verkrijgen dat u wellicht in de veronderstelling verkeert dat alle werkzaamheden dienen te worden toegerekend aan het (lees: op toevoegingsbasis te voeren of gevoerde) kort geding ofschoon ik u heb medegedeeld dat het kantoor daartoe niet bereid was. Dit omdat toegevoegde zaken over het algemeen verliesgevend zijn en dat klemt zeker in uw zaak.’
2.6 Door verweerder zijn de met de toevoegingen verkregen vergoedingen in mindering gebracht op de aan klaagster verzonden declaraties.
2.7 In 2008 heeft klaagster zich tot een rechtsbijstandsverzekeraar gewend in verband met klachten over de werkwijze van verweerder en de inzichtelijkheid van zijn declaraties. Op 19 augustus 2008 werd namens klaagster een klacht ingediend bij de deken van de orde van advocaten in Zwolle. Die klacht is vervolgens onderzocht. In verband met de omvang van het dossier en het feit dat in de schriftelijke discussie ook telkens weer nieuwe of anders geformuleerde verwijten aan de orde kwamen, is klaagster verzocht haar klacht samen te vatten hetgeen bij brief van 18 januari 2011 is gebeurd. Verweerder heeft hierop bij brief van 8 februari 2011 uitgebreid gereageerd. Bij brief van 30 juni 2011 is de klacht voorgelegd aan de raad van discipline in Arnhem.
3 KLACHT
Klaagster verwijt verweerder handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in het bijzonder doordat verweerder:
a. chaotisch en warrig procedures heeft gevoerd, de rechtbank onjuist heeft geïnformeerd waardoor vervolgprocedures en/of hoger beroep ingesteld diende te worden en klaagster onnodig op kosten is gejaagd;
b. niet nauwgezet en zorgvuldig is geweest wat betreft de financiële kant van de zaak doordat er ondoorzichtig is gedeclareerd, op basis van verschillende uurtarieven waarbij toevoegingsgelden in mindering werden gebracht op gedeclareerde bedragen en geen of geen duidelijke en van elkaar verschillende urenlijsten zijn getoond;
c. zich onnodig grievend uitlaat over klaagster in de onderhavige klachtprocedure.
4 BEOORDELING
4.1 Bij de beoordeling van de klacht neemt de raad in aanmerking hetgeen is bepaald in gedragsregel 24:
1. Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij verplicht met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.
2. De advocaat zal voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdrage en verschotten volgens de daarvoor geldende regels.
ten aanzien van klachtonderdeel a:
4.2 De raad is van oordeel dat klachtonderdeel a geen steun vindt in de feiten. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder tekort zou zijn geschoten in de verleende bijstand als gevolg waarvan klaagster onnodig op kosten zou zijn gejaagd. Deze stellingen zijn door klaagster niet voldoende aannemelijk gemaakt. Op grond van of gelet op de overweging/opmerking van de rechtbank Zwolle – Lelystad in de beslissing van 5 september 2007 (overweging 3.7) in de kwestie van de boedelscheiding komt de raad niet tot een ander oordeel. Daarin stelt de rechtbank vast dat "een duidelijke en verifieerbare onderbouwing van deze – door D (lees: de ex-echtgenoot van klaagster) betwiste – stelling ontbreekt’’. De rechtbank laat dat volgen door enige opmerkingen over de onduidelijkheid van de overgelegde producties en de daaruit te trekken conclusies. Aan de hand van de stukken kan worden vastgesteld dat klaagster met haar ex-partner buitengewoon secuur, tot in de details, wenste af te rekenen waardoor de zaak zeer bewerkelijk werd. Dat het verweerder is geweest die klaagster zonder haar goed hebben voorgelicht over de complicaties waartoe dat kon leiden heeft meegesleept in de gecompliceerde procedure die volgde, komt niet uit de verf. Het tegendeel lijkt voort te vloeien uit het feit dat de relatie met verweerder nadien is voortgezet en dat ook het hoger beroep weer buitengewoon gecompliceerd kon worden. Ook de gedetailleerdheid waarmee klaagster deze zaak aan de orde heeft gesteld, wijst op dat tegendeel.
Klachtonderdeel a is derhalve ongegrond.
ten aanzien van klachtonderdeel b:
4.3 Gelet op de stukken en hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard staat vast dat verweerder -ondanks de verkregen toevoegingen en dus ook nadien- werkzaamheden bij klaagster in rekening heeft gebracht die zijn verricht in of mede in andere, op betalende basis aangenomen zaken die hij op die basis is blijven behandelen. Verweerder handelde hierdoor in strijd met gedragsregel 24.
Ingevolge deze gedragsregel is het een advocaat immers niet toegestaan om declaraties op te stellen in een zaak waarin hij op toevoegingsbasis werkt. De door de raad voor rechtsbijstand verstrekte vergoeding strekt zich uit tot alle werkzaamheden waarvoor in het betreffende geschil een toevoeging is verleend. Toen klaagster eenmaal in aanmerking kwam voor toevoeging had het voor de hand gelegen dat verweerder ook het regiem voor de door hem op betalende basis aangenomen zaken had aangepast, al was het maar om misverstanden over de vraag in welke zaak welke uren zouden moeten worden geschreven (als hieronder onder 4.4 beschreven) te voorkomen.
4.4 Klachtonderdeel b draait daarnaast om het verwijt dat verweerder werkzaamheden die werden verricht voor een zaak waarin op basis van een toevoeging werd gewerkt, heeft overgebracht naar zaken waarin op betalende basis werd gewerkt. Klaagster heeft haar klacht op dit punt verduidelijkt met een voorbeeld. Uit dit voorbeeld en het onderliggende klachtdossier leidt de raad af dat in een van de betalende zaken in totaal 25 minuten zijn geschreven, terwijl hiervoor een declaratie van
€ 2.537,77 is uitgebracht. De verklaring die verweerder hiervoor ter zitting heeft gegeven, namelijk dat er werkzaamheden waren die vielen onder een grotere noemer en niet betrekking hadden op een specifiek dossier, acht de raad niet afdoende.
4.4 Een advocaat behoort zorgvuldigheid te betrachten in financiële aangelegenheden. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid had van verweerder mogen worden verwacht dat hij (meer) inzicht had kunnen verschaffen in de werkzaamheden die hij in de verschillende procedure heeft verricht en de declaraties die hij hiervoor heeft uitgebracht. Dit inzicht heeft verweerder niet kunnen geven. De raad kan het hierboven onder 2.5 vermelde citaat uit de brief van verweerder aan klaagster ook niet anders lezen dan dat verweerder niet bereid is geweest klaagster dat inzicht te geven.
4.5 Op basis van het vorenstaande oordeelt de raad dat sprake is van onzorgvuldig en niet nauwgezet handelen bij de financiële afwikkeling van de verschillende door hem op betalende basis behandelde zaken, waardoor verweerder ook in zoverre tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
De klacht is op dit onderdeel derhalve gegrond.
ten aanzien van klachtonderdeel c:
4.6 Klaagster verwijt verweerder dat hij in de klachtprocedure uitlatingen heeft gedaan die zij als onnodig grievend heeft ervaren. Verweerder heeft geschreven: ‘Er zijn een niet onbelangrijk aantal aanwijzingen die doen denken aan een ernstige psychologische problematiek aan de zijde van klaagster, welke tot een onverantwoorde complicatie bij de behandeling van de klacht gaat leiden’. Voor die psychologische problematiek verwijst verweerder naar een aantal brieven die zijn geschreven door de ex-schoonfamilie van klaagster.
4.7 De raad is van oordeel dat deze uitlatingen grievend zijn en dat deze grievende uitlatingen niet functioneel kunnen worden geacht bij de behandeling van de onderhavige klachtzaak. Verweerder heeft daarmee de grenzen van de betamelijkheid overschreden. De gewraakte uitlating heeft betrekking op of diende klaarblijkelijk ter onderbouwing van het punt dat verweerder wilde maken, te weten het feit dat in het bijzonder de boedelscheiding zo gecompliceerd werd of was en dat er zoveel procedures moesten worden gevoerd. Maar ook in dat licht gaat de uitlating verder dan nodig en in elk geval passend was.
Dit onderdeel van de klacht is derhalve eveneens gegrond.
5 MAATREGEL
Uit de houding van verweerder in de onderhavige tuchtprocedure is de raad gebleken dat verweerder weinig of geen inzicht heeft in het ontoelaatbare van de wijze waarop hij in het bijzonder de financiële afwikkeling van de verschillende zaken heeft aangepakt. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht was verweerder bovendien -ondanks het daartoe in de tussenbeslissing gedane verzoek van de raad- niet in staat met behulp van eenduidige en niet van elkaar afwijkende urenlijsten te onderbouwen welke werkzaamheden er in de verschillende procedures waren verricht en gedeclareerd. Dit mede in aanmerking nemend, acht de raad de maatregel van een berisping passend en geboden.
6 BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen b en c gegrond;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond
- legt aan verweerder de maatregel op van berisping.
Aldus gewezen door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, mrs. H. Dulack, A. Gerritsen-Bosselaar, H.J.P. Robers en E.J. Verster, leden, bijgestaan door mr. G.H.J. Spee als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 5 november 2012.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 7 november 2012 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zwolle-Lelystad
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.