Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-07-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3594
Zaaknummer
6160
Inhoudsindicatie
Verweerder stelde klager pas na verstrijken van de beroepstermijn op de hoogte van inhoud vonnis, betaalde klagers een hen toekomend bedrag te laat door en legde een relevante productie niet over. Gegrond, berisping.
Uitspraak
Beslissing van 16 juli 2012
in de zaak 6160
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klagers
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 27 juni 2011, onder nummer 10-155, aan partijen toegezonden op 27 juni 2011, waarbij van een klacht van klagers tegen verweerder klachtonderdelen a en c gegrond zijn verklaard, klachtonderdeel b ongegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 25 juli 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder;
- de brief van gemachtigde van verweerder aan het hof van 5 april 2012.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 27 april 2012, waar A. en B. mede namens de overige erven zijn verschenen. Klagers hebben gepleit aan de hand van een pleitnotitie. Verweerder is, zoals namens hem aan het hof bericht bij schrijven van 5 april 2012, niet verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat:
klagers aan verweerder een handelen dan wel een nalaten verwijten waardoor verweerder niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt, doordat hij:
a. hen niet tijdig op de hoogte heeft gebracht van de inhoud van het eindvonnis d.d. 10 december 2008, althans het vonnis niet tijdig aan hen ter beschikking heeft gesteld waardoor klagers niet van het bestaan van dit vonnis afwisten en hen de mogelijkheid is ontnomen om hoger beroep te overwegen;
b. Een van belang zijnde pachtcontract, hoewel dat in zijn bezit was, ten onrechte niet heeft overgelegd in de gerechtelijke procedure;
c. Een aan klagers toekomend bedrag te laat, althans op een onjuiste wijze heeft doorbetaald.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is, voor zover in hoger beroep nog van belang, komen vast te staan:
4.2 Bij op 12 oktober 2007 in de openbare registers ingeschreven tussenvonnis van 19 september 2007, heeft de rechtbank Zutphen op vordering van de besloten vennootschap X.. de onteigening uitgesproken van een perceel grond dat eigendom was van de op 7 december 1988 overleden C., en voorts heeft de rechtbank de onteigening uitgesproken van een perceel grond in eigendom van de erven van wijlen C.. De rechtbank heeft in hetzelfde tussenvonnis tevens voor beide onteigeningen een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld.
4.3 Over de schadeloosstelling is vervolgens voort geprocedeerd, waarbij de definitieve schadeloosstelling werd vastgesteld in het eindvonnis van 10 december 2008.
4.4 Bij beschikking van 30 mei 2007 heeft de rechtbank verweerder op grond van artikel 20 lid 3 jo.1 Onteigeningswet in voormelde procedure, tot derde benoemd voor wijlen C..
4.5 Verweerder heeft zich in voormelde procedure als advocaat voor klagers gesteld, maar zich kort daarna als advocaat van klagers aan die procedure onttrokken.
4.6 Verweerder en klagers hebben diverse keren overleg gevoerd, onder meer blijkend uit de in het geding gebrachte declaratie specificatie van verweerder waarin verschillende “conferenties met cliënt” staan vermeld.
4.7 Tijdens één van zijn eerste besprekingen met klagers, heeft verweerder van klagers een pachtovereenkomst ontvangen die was gesloten tussen de weduwe van wijlen C. en enkele erven mbt het perceel dat eigendom was van C..
4.8 Verweerder heeft ondanks uitdrukkelijke verzoeken daartoe van klagers, nagelaten voornoemde pachtovereenkomst in de bovengenoemde voortgezette rechtbankprocedure in te brengen.
5 BEOORDELING
5.1 Het hoger beroep van klagers richt zich tegen de ongegrondbevinding door de raad van klachtonderdeel b. De daartegen opgeworpen grief houdt in dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat verweerder tijdig in het bezit is gesteld van een afschrift van de pachtovereenkomst.
5.2 Verweerder heeft diverse keren met klagers overleg gevoerd over de onteigeningsprocedure. Indien hij van oordeel was dat hij niet in de positie was ook de belangen van klagers als advocaat te behartigen, had hij daarover in genoemd overleg met klagers geen enkel misverstand mogen laten bestaan, zoals de raad ook terecht heeft vastgesteld. Nu verweerder heeft nagelaten de noodzakelijke duidelijkheid te verschaffen, mochten klagers er terecht op vertrouwen dat hij ook de door hen aan verweerder kenbaar gemaakte belangen zou behartigen. Verweerder heeft echter geen enkele duidelijkheid verschaft over de hoedanigheid waarin hij met klagers overleg voerde en over wat hij wel of niet voor hen zou kunnen of willen doen in het kader van de voortgezette onteigeningsprocedure.
5.3 Anders dan in eerste aanleg, heeft verweerder In zijn antwoordmemorie in hoger beroep met zoveel woorden erkend dat hij tijdig in het bezit was van de bewuste pachtovereenkomst. Klagers hadden verweerder uitdrukkelijk verzocht dit stuk in de voortgezette procedure over te leggen, omdat zij dit van belang achtten voor de vaststelling van de waarde van één van de onteigende percelen en daarmee voor bepaling van de hoogte van de definitieve door X. aan klagers te betalen schadeloosstelling in de voortgezette procedure. Ondanks het uitdrukkelijk verzoek van klagers daartoe, heeft verweerder dit echter achterwege gelaten. Hierdoor heeft hij in strijd gehandeld met de zorg die hij jegens klagers had behoren te betrachten. Zulks temeer nu hij klagers zelfs niet op de hoogte heeft gesteld van zijn weigering de pachtovereenkomst over te leggen.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat de grief van klagers gegrond is en dat het hof de beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel b. zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, klachtonderdeel b. gegrond zal verklaren.
5.5 Gelet op de ernst van de in onderdeel b aan verweerder verweten gedraging en mede gelet op de gegrondbevinding door de raad van de klachtonderdelen a. en c. acht het hof oplegging van de maatregel van berisping passend.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline, in het ressort Arnhem van 27 juni 2011, onder nr. 10-155, gewezen, voor zover daarin klachtonderdeel b. ongegrond is verklaard en daarin de maatregel van enkele waarschuwing aan verweerder is opgelegd;
en, in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart klachtonderdeel b. alsnog gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.
Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, P.H. Holthuis en L. Ritzema, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2012.