Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-12-2012
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA3556
Zaaknummer
12-145A
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar gegrond. Verweerder heeft zich in een interview in een krant uitgelaten over een rechter. De raad is van oordeel dat verweerder zich met zijn – in het dagblad gepubliceerde interview – gedane uitlatingen niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. De in het interview gedane, op de persoon van de rechter gerichte kritiek, ontbeert een zakelijk karakter en overschrijdt de grenzen die aan uitoefening van de aan verweerder als advocaat toekomende vrijheid van meningsuiting worden gesteld. De onnodig grievende wijze waarop verweerder zijn kritiek heeft geuit, is niet in overeenstemming met de verantwoordelijkheid die op verweerder als advocaat rust met het oog op het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht en de advocatuur en van de waardigheid van de rechtspleging.
Uitspraak
Beslissing van 12 december 2012
in de zaak 12-145A
naar aanleiding van het bezwaar van:
de
klager
tegen:
de heer mr.
advocaat te Amsterdam
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 14 mei 2012 met kenmerk 1112-349, door de raad ontvangen op 15 mei 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.
1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 17 oktober 2012 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- de in 1.1 bedoelde brief van de deken;
- en de daarbij gevoegde stukken genummerd 1 tot en met 6;
- de pleitnota van de deken.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 In het dagblad De Telegraaf van 24 december 2011 is een met verweerder op 23 december 2011 gehouden interview gepubliceerd. Daarin zegt verweerder over het proces tegen zijn cliënt W.:
“(…) Het was in meerdere opzichten een bijzondere strafzaak. Er waren onthutsende opmerkingen van rechters en het niveau van sommige advocaten van benadeelden was beschamend. Rechtbankvoorzitter [mr. O], die ik kende als een joviale man met humor, bleek te zijn veranderd in een krampachtige, humorloze magistraat. Hij was kennelijk van bovenaf volgestopt met opdrachten. (…)”
2.3 Bij brief van 5 januari 2012 heeft de deken verweerder in kennis gesteld van zijn bezwaar met betrekking tot deze uitlatingen. De deken heeft verweerder het volgende geschreven:
“Ik acht dergelijke uitlatingen ongepast voor een advocaat. Voor wat betreft de eerste volzin heb ik er moeite mee dat de persoon van een rechter in welke discussie ook wordt betrokken. De rechterlijke macht is een instituut van grote betekenis in onze rechtsstaat en aan die betekenis wordt afbreuk gedaan wanneer de man of vrouw onder de toga onderwerp van gesprek wordt in plaats van de functionaris. De eed die elke advocaat aflegt heeft onder meer betrekking op eerbied voor de rechterlijke autoriteiten en die eed is niet anders te verstaan dan dat de advocaat, ter wille van de rechtsstaat, onvrede over het optreden van de rechter of diens beslissingen niet ombouwt tot een op de persoon van de rechter gerichte polemiek.
Zwaarder telt voor mij dat u de rechter in kwestie beschrijft als iemand die kennelijk van bovenaf is volgestopt met opdrachten. Eén van de belangrijkste aspecten van een behoorlijke rechtspleging is dat een rechter zich in een concrete zaak, door niets anders laat leiden dan door zijn ambtsopvatting en de inhoud van het dossier. Sturing van buitenaf of, zoals u het noemt “van bovenaf” staat daar haaks op. Een advocaat dient te vermijden dat de integriteit van een rechterlijke ambtenaar in twijfel kan worden getrokken. Een uitzondering kan zijn dat er concrete aanwijzingen bestaan voor een gebrek aan integriteit maar daarvan is zo te zien in uw geval geen sprake nu u het woord “kennelijk” gebruikt, terwijl daarnaast iets dergelijks langs daartoe geëigende kanalen aan de orde zou moeten worden gesteld en daar behoort een interview in de krant niet toe. Ik overweeg ernstig om als deken een bezwaar met betrekking tot deze uitlatingen aan de Raad van Discipline voor te leggen. Ik verzoek u binnen drie weken na heden mij te laten weten wat uw reactie is.”
2.4 Verweerder heeft bij faxbrief van 25 januari 2012 de deken als volgt geantwoord:
“Ter beantwoording ligt voor mij uw brief van 5 januari jl. in opgemelde kwestie.
In verband met mijn (plotselinge) vertrek naar de Antillen om aldaar een zaak te bepleiten ben ik nog niet aan de beantwoording van uw brief toegekomen. Aangezien ik deze kwestie zeer hoog opneem en van principiële aard acht te zijn, wil ik u op enig moment uitvoerig en gemotiveerd antwoorden.
Ik verzoek u vriendelijk mij een uitstel te verlenen. Ik keer terug uit de Antillen op 6 februari en zeg u toe dat ik in die week mijn antwoord aan u zal doen toekomen. Zonder uw tegenbericht ga ik er vanuit dat u hiermee kunt leven.”
2.5 Bij faxbrief aan de deken van 3 februari 2012 heeft verweerder bericht dat de deken op 8 februari 2012 zijn antwoord in zijn bezit zal hebben.
2.6 Bij brief van 21 februari 2012 heeft de deken verweerder bericht dat hij een dekenbezwaar aan de raad zal voorleggen, nu een inhoudelijke reactie van verweerder op zijn brief van 5 januari 2012 is uitgebleven.
2.7 Verweerder heeft ook nadien geen inhoudelijke reactie gegeven op de brief van 5 januari 2012
3 HET DEKENBEZWAAR
Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij op 23 december 2011 zich als volgt heeft uitgelaten, hetgeen heeft geleid tot een op 24 december 2011 in het
dagblad De Telegraaf gepubliceerd gehouden interview:
“(…) Het was in meerdere opzichten een bijzondere strafzaak. Er waren onthutsende opmerkingen van rechters en het niveau van sommige advocaten van benadeelden was beschamend. Rechtbankvoorzitter [mr. O], die ik kende als een joviale man met humor, bleek te zijn veranderd in een krampachtige, humorloze magistraat. Hij was kennelijk van bovenaf volgestopt met opdrachten. (…)”.
4 HET VERWEER
4.1 Verweerder heeft ter zitting erkend dat de hem verweten uitlatingen een correcte weergave zijn van hetgeen hij tegen de journalist van De Telegraaf heeft gezegd. Hij heeft verder gesteld dat de reden voor zijn uitlatingen was dat mr. O. tijdens de strafzitting in de zaak W. anders handelde dan zoals hij van hem gewend was. Daaruit heeft verweerder afgeleid dat de president van de Amsterdamse rechtbank aan mr. O. opdracht heeft gegeven hem - verweerder, dus - wat de orde op de zitting betreft kort te houden. Dit heeft verweerder bedoeld met zijn uitlatingen in De Telegraaf.
4.2 Verweerder ontkent dat hij met zijn uitlatingen mr. O heeft willen beledigen en voert aan dat hij niet gezegd heeft dat mr. O partijdig was of op hem de schijn van partijdigheid rustte. Als verweerder mr. O daarvan zou hebben verdacht, dan had hij hem wel gewraakt. Verweerder vindt bovendien dat de tijd voorbij is dat rechters niet bekritiseerd mogen worden.
5 BEOORDELING
5.1 De raad acht het van groot belang voor het functioneren van de advocatuur dat advocaten in hun betrekkingen met de rechterlijke macht de nodige voorkomendheid in acht nemen, overeenkomstig de door hen op grond van artikel 3 van de Advocatenwet afgelegde eed of belofte dat zij “eerbied voor de rechterlijke autoriteiten” zullen betrachten.
5.2 In gedragsregel 31 is vastgelegd, dat de advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten. Voorts geldt dat in gedragsregel 1 is bepaald dat een advocaat zich zodanig heeft te gedragen dat het vertrouwen in het beroep van de advocaat of zijn beroepsuitoefening niet wordt geschaad. Het is de algemene kapstokbepaling waaraan het optreden van een advocaat wordt getoetst. Uitlatingen van advocaten in hun beroepsuitoefening kunnen ook aan deze regel worden getoetst.
5.3 Art. 10 EVRM geeft ook advocaten vrijheid van meningsuiting. Het is hun toegestaan in het openbaar commentaar te leveren op de rechtsbedeling, maar hun kritiek mag zekere grenzen niet overschrijden. Een advocaat zal zich bij kritiek op rechters en ambtenaren tot zakelijke kritiek moeten beperken en hij mag niet het gezag van de magistratuur of de advocatuur ondermijnen. De door het EHRM in de zaken Steur (EHRM, NJ 2004, 554), Schöpfer (EHRM, NJ 1999, 711, m.nt EJD) en Veraart (EHRM 2006, NJ 2007/368) ontwikkelde normen zijn in dit verband maatgevend. De raad citeert in dit verband paragraaf 51 van het Veraartarrest:
“The Court has had occasion to point out that although advocates too are entitled to freedom of expression, the special nature of the legal profession has a certain impact on their conduct in public, which must be discreet, honest and dignified…”
en paragraaf 29 van het Schöpferarrest:
“Regard being had to the key role of lawyers in this field, it’s legitimate to expect them to contribute to the proper administration of justice, and thus to maintain public confidence therein.”
5.4 Een advocaat mag derhalve kritisch zijn op het functioneren van rechterlijke ambtenaren, maar dient zich te onthouden van persoonlijke aanvallen. Bij de beoordeling van de reikwijdte van de uitingsvrijheid van een advocaat, maakt het voorts verschil of hij uitlatingen doet in een procedure dan wel daarbuiten en of hij met die uitlatingen het belang van zijn cliënt dient. De speciale status van advocaten geeft hen een centrale positie in de rechtsbedeling als bemiddelaars tussen het publiek en de rechterlijke macht. Het is daarom gerechtvaardigd van advocaten te verwachten dat ze bijdragen aan een juiste rechtsbedeling en aldus het vertrouwen van het publiek in een juiste rechtsbedeling handhaven.
5.5 De raad dient vervolgens in het licht van het onder 5.1 geschetste uitgangspunt, en zoals uitgewerkt in 5.2 tot en met 5.4, te onderzoeken of de uitlatingen van verweerder onbetamelijk zijn in de zin van art. 46 Advocatenwet en zo ja, of deze uitlatingen oplegging van een disciplinaire maatregel rechtvaardigen.
5.6 De raad is van oordeel dat verweerder zich met zijn uitlatingen in het interview niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. De in het interview geuite, op de persoon van mr. O gerichte kritiek, ontbeert een zakelijk karakter en overschrijdt de grenzen van de vrijheid van meningsuiting van een advocaat. Die vrijheid is immers niet absoluut, maar brengt, zoals ook in art. 10, tweede lid, EVRM tot uitdrukking is gebracht, plichten en verantwoordelijkheden mee. De wijze waarop verweerder zijn kritiek op mr. O heeft geuit, is niet in overeenstemming met de verantwoordelijkheid die op hem als advocaat rust met het oog op het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht en de advocatuur en van de waardigheid van de rechtspleging.
De raad acht die uitlatingen, speciaal ook waar het de zinsnede betreft, dat mr. O kennelijk van bovenaf was volgestopt met opdrachten namelijk onnodig grievend, omdat daarmee het vertrouwen van het publiek in een onafhankelijke rechtspraak zonder redelijke grond, althans onnodig kan worden beschadigd. Daarbij neemt de raad in aanmerking dat de uitlatingen zijn gedaan buiten de rechtszaal en dat niet is gebleken en ook niet door verweerder is aangevoerd dat deze uitlatingen in het belang van de - op dat moment geheel afgeronde - zaak van zijn cliënt waren. Evenmin heeft verweerder aangevoerd dat het met naam en toenaam noemen van de betreffende rechter in het gepubliceerde interview een ander gerechtvaardigd doel diende.
5.7 Volgens verweerder hadden zijn uitlatingen alleen betrekking op de gang van zaken en de orde tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank en heeft hij met zijn uitlatingen geenszins de onpartijdigheid of de integriteit van mr. O in twijfel willen trekken. Naar het oordeel van de raad hebben de uitlatingen van verweerder in het interview echter bij de gemiddelde krantenlezer onmiskenbaar de indruk gewekt dat de onafhankelijkheid en integriteit van mr. O ter discussie werden gesteld. De bedoeling die verweerder met zijn uitlatingen heeft gehad, zoals ter zitting uiteengezet, blijkt geenszins uit de tekst van de uitlatingen zelf. Verweerder heeft bovendien de hem geboden kans om kort na de uitlatingen die bedoelingen kenbaar te maken onbenut gelaten door niet te reageren op het herhaalde verzoek van de deken om tekst en uitleg te geven, dit ondanks zijn herhaalde toezegging om dat wel te doen.
5.8 Nu verweerder in strijd met het bepaalde in de gedragsregel 1 en 31 en de uit voornoemde arresten van het EHRM voortvloeiende normen heeft gehandeld is de raad van oordeel dat verweerder zich daarmee niet gedragen heeft zoals het een advocaat betaamt. Het dekenbezwaar is dan ook gegrond.
6. MAATREGEL
6.1 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat een maatregel dient te worden opgelegd. De raad acht de maatregel van enkele waarschuwing passend en geboden.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- legt aan verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing.
Aldus gewezen door mr. Th.S. Röell, voorzitter, mrs. H.B. de Regt, B. Roodveldt, B.J. Sol en A.M. Vogelzang, leden, bijgestaan door mr. H. Oomen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 12 december 2012.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 12 december 2012 per aangetekende brief verzonden aan:
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
- verweerder
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.
Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl