Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-01-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2336

Zaaknummer

11-337A

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing

Uitspraak

Beslissing van 12 januari 2012

in de zaak      11-337A

naar aanleiding van de klacht van:

Mevrouw

klaagster

tegen:

mr.

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 14 december 2011 met kenmerk 1112-0042, door de raad ontvangen op 15 december 2011, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan:

Verweerder heeft een aantal jaren geleden zowel klaagster als haar vriend bijgestaan als raadsman in een BOPZ-kwestie.

De vriend van klaagster is sinds 1972 behandeld voor zijn schizoaffectieve stoornis. Eind april 2009 is hij overgeplaatst naar het psychiatrisch ziekenhuis GGZ inGeest te Bennebroek waar hem op basis van rechterlijke machtigingen op structurele basis dwangmedicatie in de vorm van een depot Cisordinol werd toegediend. Vanwege de nare bijwerkingen wilde de vriend van klaagster beëindiging van het depot en in de plaats daarvan medicijnen in de vorm van pillen. Klaagster heeft diverse pogingen gedaan dit voor haar vriend te bewerkstelligen, doch zonder succes.

Op 12 september 2009 is de vriend van klaagster overleden. Volgens het medisch dossier is hij overleden aan een hersenbloeding en de complicaties van een ernstige lekkage van een van zijn hartkleppen ten gevolge van een ontsteking waarbij mogelijk nog een kwaadaardige ziekte een rol speelde.

Klaagster is ervan overtuigd dat haar vriend is overleden door foutief medisch handelen. Haar klacht hierover is door de klachtencommissie van het VU Medisch Centrum op 3 maart 2010 ongegrond verklaard.

De klacht tegen verweerder is bij brief van 12 september 2011 bij de deken ingediend.

KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat klaagster verweerder verwijt dat hij is tekortgeschoten in zijn bijstand aan haar overleden vriend omdat verweerder, ondanks uitdrukkelijk verzoek daartoe, geen dan wel onvoldoende maatregelen heeft genomen om de depot medicatie te beëindigen.

Door aldus te handelen of na te laten heeft verweerder de norm, neergelegd in artikel 46 Advocatenwet overtreden en heeft hij niet voldaan aan zijn zorgplicht tegenover klaagster en wijlen haar vriend  en heeft hij gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt.

VERWEER

Verweerder beschouwt klaagster als belanghebbende bij de klacht over zijn bijstand jegens wijlen haar vriend.  Hij heeft verder aangevoerd dat de vriend van klaagster dwangmedicatie kreeg wegens gevaar voor uitputting en agressieve escalatie. Met zowel klaagster als haar vriend heeft verweerder intensief contact gehad. Hij heeft de vriend van klaagster naar vermogen geadviseerd en bijgestaan en met klaagster herhaaldelijk de klachtmogelijkheden tegen dwangbehandeling besproken, maar daarbij steeds aangegeven dat hij daar weinig heil van verwachtte, omdat er naar zijn stellige overtuiging zonder deze medicatie al eerder ernstige ongelukken zouden zijn gebeurd. Hij weerspreekt een beroepsfout te hebben gemaakt. Hooguit heeft hij door zijn bovengemiddelde bemoeienis in deze zaak wellicht impliciet verwachtingen gewekt die hij niet waar heeft kunnen maken.

BEOORDELING

De voorzitter stelt voorop dat een advocaat een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. De advocaat heeft bij de behandeling van een zaak de leiding en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient hij te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in het algemeen eerst sprake wanneer de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt of onjuist adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad.

Toetsend aan voormelde maatstaf kan de voorzitter uit de door partijen over en weer overgelegde stukken niet afleiden dat verweerder klaagster en of wijlen haar vriend destijds kennelijk onjuist heeft geadviseerd dan wel dat hij door zijn handelwijze hun belangen heeft geschaad, integendeel. Uit de door verweerder overgelegde correspondentie volgt dat in de periode van 2007 – 2009 klaagster verweerder regelmatig heeft benaderd met haar zorgen over wijlen haar vriend en dat verweerder vervolgens bij de instellingen waar de vriend van klaagster verbleef voor de belangen van klaagster en wijlen haar vriend is opgekomen. Daarbij heeft hij ook regelmatig aan klaagster aangegeven wat zijn mogelijkheden waren en welke (klacht)mogelijkheden voor klaagster en wijlen haar vriend openstonden. Zo blijkt uit een brief van verweerder aan wijlen de vriend van klaagster van 1 februari 2008 dat verweerder heeft aangegeven dat dwangmedicatie onder omstandigheden is toegestaan, dat klagen alleen zin heeft als hij er last van heeft en dat een eventuele klacht rechtstreeks aan de inspecteur kan worden gericht. Uit de stukken volgt verder dat wijlen haar vriend bij de Regionale Inspectie voor de Gezondheidszorg kennelijk zelf een bezwaarschrift heeft ingediend tegen zijn dwangmedicatie en dat verweerder (zie zijn brief van 7 maart 2008) ook bij de Inspectie heeft aangegeven dat volgens hem dwangmedicatie niet nodig zou zijn. Overigens blijkt uit de stukken ook dat wijlen de vriend van klaagster de dwangmedicatie van een bepaalde geneeskundige niet accepteerde maar van een andere weer wel.

Verder heeft verweerder in zijn brieven van 11 februari 2009 en van 2 juli 2009 uitdrukkelijk aangegeven dat hij niet veel aan de situatie van wijlen de vriend van klaagster kan veranderen anders dan hij reeds heeft getracht te doen met brieven aan behandelaars en dat klaagster weet dat hij zich met de medicatie en de wijze van toediening niet kan bemoeien. Het is de voorzitter niet gebleken dat deze handelwijze kennelijk onjuist was.

Al met al onderkent de voorzitter het gevoel bij klaagster over de wijze waarop wijlen haar vriend is behandeld in de instellingen waar hij heeft verbleven, maar, bij gebreke van een verdere onderbouwing, valt niet in te zien dat verweerder enig tuchtrechtelijk verwijt jegens haar valt te maken. Immers hetgeen klaagster in de stukken verder heeft aangevoerd richt zich niet zozeer tegen verweerder als wel tegen de behandelaars en behandelmethode van wijlen haar vriend. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat zij ontvankelijk is in haar klacht is deze dan ook kennelijk ongegrond.

Conclusie

Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 12 januari 2012.

griffier                                                                         voorzitter

 

 

Deze beslissing is in afschrift op                    per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement       binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-6789275) . Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.