Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-01-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2361

Zaaknummer

11-184A

Inhoudsindicatie

klacht over behartigen tegenstrijdige belangen. Kan de voogd - tevens wettelijk vertegenwoordiger - van de minderjarige cliënt van de advocaat erover klagen dat de advocaat tevens de belangen van de moeder van de minderjarige behartigt? In de bijzondere omstandigheden van het geval  niet, zodat klaagster in zoverre in haar klacht niet-ontvankelijk is. De klacht over op voorhand overleg plegen om de pupil te spreken terwijl zij in een gesloten inrichting is geplaatst, mist feitelijke grondslag. Er is overleg geweest. Klacht gegrond met betrekking tot geen overleg over uitnodigen pupil voor zitting bij rechterlijke instantie. Volgt berisping.

Uitspraak

Beslissing van 25 januari 2012

in de zaak 11-184A     

naar aanleiding van de klacht van:

De stichting

klaagster

tegen:

De heer mr.

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 14 juni 2011, door de raad ontvangen op 16 juni 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amster-dam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 november 2011 in aan-wezigheid van de heer M. en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3. De raad heeft kennis genomen van de genoemde brief van de deken aan de raad, de stukken genummerd 1 tot en met 8, genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst en de na de zitting aan de raad toegezonden stukken, te weten:

- de brief van verweerder van 23 november 2011;

- de brief van klaagster 1 december 2011;

- de brief van verweerder van 2 december 2011;

- de bief met bijlage van klaagster van 16 december 2011, met bijlage:

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1 Bij beschikking van de kinderrechter van 14 december 2007 is mevrouw B., hierna: “de moeder” geschorst in de uitoefening van het gezag over haar toen pas geboren zoon, hierna: “het zoontje”. De (voorlopige) voogdij over het zoontje is op-gedragen aan klaagster.

2.2 Klaagster heeft verder sinds 11 september 2008 de voogdij over de dochter van de moeder, hierna: “de dochter”.

2.3 Verweerder behartigt de belangen van de moeder. Hij is aan haar toegevoegd in onder meer een procedure over de uithuisplaatsing van het zoontje, een voorlopige voogdijbeschikking, de ondertoezichtstelling en een teruggeleidingsver-zoek.

2.4 Op 14 september 2010 heeft verweerder de dochter proberen te bezoeken in een gesloten jeugdinstelling, de Koppeling. De dochter verbleef daar van 23 au-gustus 2010 tot 2 december  2010. Vanuit deze instelling mocht de dochter uitslui-tend contact hebben met een beperkt aantal personen, waaronder familieleden en haar toenmalige advocaat, mr. S.

2.5 Verweerder is bij een bezoek aan de dochter bij de Koppeling de toegang ontzegd, omdat hij niet de advocaat van de dochter zou zijn. Bij brief van 14 sep-tember 2010 heeft verweerder klaagster daar onder meer het volgende over be-richt:

“Gisteren kwam ik de Koppeling niet binnen omdat mevr [V] vlak daarvoor een email had gestuurd naar de inrichting dat ik als advocaat van de moeder [de dochter] niet mag bezoeken.

Ik ben wel de advocaat van [de dochter]. Ben zelfs aan haar toegevoegd. Ik heb over het bezoek overleg gehad met mr [S], die op haar beurt weer met [de dochter] heeft gesproken.”

2.6 Verweerder heeft de dochter uitgenodigd om aanwezig te zijn bij een op 13 januari 2011 geplande mondelinge behandeling van een geschil tussen de moeder en klaagster.

2.7 Op 11 januari 2011 heeft klaagster het Gerechtshof Amsterdam per fax onder meer het volgende bericht:

“Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) heeft kennis genomen van de brief van de advocaat van [de moeder] van 5 januari 2011. In deze brief verzoekt de advocaat het Gerechtshof om toe te staan dat [de dochter], aanwezig is bij de zitting van 13 januari a.s. om 13.30 uur.

De zitting van aanstaande donderdag betreft het hoger beroep dat de advo-caat van [de moeder] heeft ingesteld naar aanleiding van de afwijzing van het verzoekschrift tot teruggeleiding van [het zoontje] op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980.

(…)

Het is BJAA niet duidelijk waarom het noodzakelijk is dat [de dochter] het ho-ger beroep inzake de teruggeleiding [het zoontje] zou moeten bijwonen. [De dochter] is geen belanghebbende en deze zitting heeft verder geen betrekking op haar. Ook betreft het voornamelijk een juridisch technische kwestie over teruggeleiding. Niet valt in te zien wat de toegevoegde waarde voor [de dochter] is om aanwezig te zijn bij een dergelijke zitting. Hierbij moet niet uit het oog verloren worden dat [de dochter] 15 jaar oud is en dat zij op deze leeftijd niet belast zou moeten worden met rechtszittingen als dit niet nood-zakelijk is.

Daarnaast dient [de dochter] op de dag en tijdstip van deze zitting op haar stage aanwezig te zijn. BJAA is van mening dat de onderhavige zitting geen verzuim van deze stage van [de dochter] rechtvaardigt.

(…)

Mocht het Gerechtshof van mening zijn dat [de dochter] wel een bijdrage kan leveren aan de onderhavige juridische procedure, dan kan [de dochter] hier-voor door het Gerechtshof  worden opgeroepen om te worden gehoord. Dit kan dan op verantwoorde en zinvolle wijze gebeuren, zoals dit gebruikelijk is wanneer het minderjarigen betreft.”

Klaagster heeft verweerder bij faxbrief van dezelfde datum een kopie van zijn brief aan het hof toegezonden.

2.8 Op 23 maart 2011 heeft de mondelinge behandeling van een teruggelei-dingsverzoek ten aanzien het zoontje plaatsgevonden. Verweerder heeft de dochter daarvoor eveneens uitgenodigd.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk ver-wijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)  de belangen van twee partijen heeft behartigd, terwijl die tegenstrijdig zijn, al-thans een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is;

b)  zonder overleg met klaagster medio september 2010 contact heeft opgeno-men met een pupil van klaagster;

c) de onder b) bedoelde pupil heeft uitgenodigd voor een zitting in een zaak van de moeder van de pupil tegen klaagster, hoewel klaagster aan verweerder had la-ten weten dat zij er niet mee instemt dat de pupil wordt belast met de juridische kwesties van haar moeder.

4 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

4.1 Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen, nu de klacht niet tot een daartoe bevoegde persoon is ingediend. De raad oordeelt hierover als volgt.

4.2 De klacht is namens klaagster ingediend door de heer M., die werknemer van klaagster is. De bestuursvoorzitter van klaagster heeft bij brief van 1 december 2011 verklaard dat de heer M. door hem gemachtigd is klaagster te vertegenwoor-digen tijdens de mondelinge behandeling van de onderhavige klacht. In deze ver-klaring ligt naar het oordeel van de raad ook besloten dat de heer M. bevoegd was om namens klaagster tot het indienen van de klacht over te gaan, nu anders niet goed valt te begrijpen waarom klaagster bevestigt dat de heer M. bevoegd is haar ter gelegenheid van de mondelinge behandeling te vertegenwoordigen. Het ont-vankelijkheidsverweer van verweerder faalt derhalve.

Klachtonderdeel a)

4.3 Bij het eerste klachtonderdeel ziet de raad zich voor de vraag gesteld of klaagster in haar hoedanigheid van voogd van de minderjarige cliënt van verweer-der een klachtrecht toekomt wegens het behartigen door verweerder van zowel de belangen van die minderjarige als die van haar moeder. Naar de mening van klaagster zijn de belangen van de minderjarige strijdig met die van de moeder. Uit vaste jurisprudentie van zowel deze raad als het Hof van Discipline volgt dat in principe slechts de cliënt van de advocaat – in dit geval dus de dochter of de moe-der – kan klagen over de behartiging door de advocaat van tegenstrijdige belangen (RvD Amsterdam 10 januari 2011; LJN YA1287/HvD 15 maart 2010; LJN YA0524). In het onderhavige geval is klaagster de voogd van de cliënt en daarmee haar wettelijk vertegenwoordiger. In beginsel komt aan de voogd als wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige bedoeld klachtrecht toe. De raad ziet in de specifieke omstandigheden van dit geval echter aanleiding om klaagster niet- ontvankelijk in het eerste klachtonderdeel te achten. De raad overweegt als volgt.

4.4 Verweerder behartigt in verschillende procedures – zie feiten onder 3.4 – de belangen van de moeder. Niet is gesteld noch is de raad anderszins gebleken dat de dochter in die procedures direct partij is. Wel is klaagster in een aantal procedu-res tegen en/of geschillen met de moeder en de dochter de wederpartij van de moeder en de dochter. Als niet door klaagster betwist, is komen vast te staan dat de dochter zelf graag bij de moeder wil zijn, de moeder ook met haar dochter herenigd wil worden, maar klaagster een verblijf bij de moeder niet in het belang van de dochter vindt. Mede gelet op het feit dat de minderjarige inmiddels 16 jaar is, moet de vraag of er een tegenstrijdig belang tussen de moeder en de dochter is naar het oordeel van de raad geheel bij de dochter worden gelaten en kan klaagster als voogd van de dochter niet dat gestelde tegenstijdige belang inroepen noch daarover klagen. Klaagster zal met betrekking tot dit klachtonderdeel derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

Klachtonderdelen b) en c)

4.5 De raad ziet aanleiding om klachtonderdelen b) en c) gezamenlijk te behan-delen. De raad oordeelt hierover als volgt. In kwesties als onderhavige – uithuis-plaatsing, voogdijbeschikkingen en een teruggeleidingsverzoek – mag van de ad-vocaat die de belangen van een ouder behartigt een zeker bepaalde mate van te-rughoudendheid worden verwacht in de benadering van de betrokken minderjari-gen. Deze terughoudendheid kan zich vertalen in een verplichting om overleg te plegen. Verweerder heeft onbetwist aangevoerd, en zo later ook aan klaagster ge-schreven, dat hij voorafgaand aan het door hem gewenste overleg met de dochter bij de Koppeling contact heeft opgenomen met de toenmalige advocaat van de dochter. Het klachtonderdeel b) mist daarmee reeds feitelijke grondslag en faalt derhalve.

4.6 Dat geldt naar het oordeel van de raad niet voor klachtonderdeel c), dat ziet op het door verweerder uitnodigen van de dochter voor de mondelinge behande-lingen van de zaken tussen moeder en klaagster. Klaagster heeft tijdig en gemoti-veerd aan verweerder laten weten waarom het haars inziens onwenselijk is dat de dochter bij deze mondelinge behandelingen aanwezig is. Klaagster heeft verweer-der verder bericht dat, mocht het Hof het opportuun vinden om de dochter te horen, zij daarvoor op een voor minderjarigen gebruikelijke wijze zou moeten worden opgeroepen. Verweerder heeft de dochter, ondanks de geuite bezwaren, zonder overleg daarover met de advocaat van de dochter dan wel klaagster  en zonder een instructie van het hof daartoe, uitgenodigd voor twee mondelinge behandelin-gen van de zaken van de moeder – op 13 januari 2011 en 23 maart 2011. Tegen de achtergrond van de in onderhavige zaken door verweerder te betrachten zorg-vuldigheid jegens klaagster als wettelijk vertegenwoordiger van de dochter, is de raad van oordeel dat verweerder daarmee de tuchtrechtelijke grens van het beta-melijke heeft overschreden. Klachtonderdeel c) is derhalve gegrond.

5 MAATREGEL

5.1 Klaagster is in klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk en klachtonderdeel b) is ongegrond. Klachtonderdeel c) is gegrond. Bij het bepalen van de maatregel voor het gegrond bevonden klachtonderdeel betrekt de raad dat verweerder zich ter zitting weinig hoffelijk jegens klaagster en de raad heeft opgesteld, er geen blijk van heeft gegeven in staat te zijn tot een kritische bezinning op zijn rol in deze zaak, en weinig consistent heeft verklaard over zijn rol als advocaat. Ter zitting heeft verweerder de raad desgevraagd laten weten (opvolgingen in) toevoegingen voor de dochter te hebben aangevraagd en verkregen. Die uitlating spoort met zijn brief aan de deken van 22 maart 2011 en met zijn brief aan klaagster van 14 september 2010, waarin hij schrijft dat hij als advocaat aan de dochter is toegevoegd. In zijn brief aan de raad van 23 november 2011 laat verweerder echter “teneinde misvattingen te voorkomen” weten nooit aan de dochter te zijn toegevoegd. Op vragen van de raad hoe en wanneer de dochter verweerder heeft gevraagd haar belangen te behartigen, antwoordt verweerder eerst “weet ik veel” en daarna spreekt hij zichzelf op allerlei manieren tegen in zijn antwoord op deze vraag. Zijn antwoorden ter zitting zijn verder niet altijd te rijmen met zijn brieven aan de deken. In het licht van alle omstandigheden van het geval, waaronder  deze opstelling van verweerder, acht de raad als maatregel een berisping passend en geboden.

 BESLISSING

De raad van discipline verklaart:

-  klaagster in klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk;

- klachtonderdeel b) ongegrond;

-  klachtonderdeel c) gegrond;

-  legt aan verweerder op de maatregel van berisping.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. S.M. Gaas-beek-Wielinga, M.J. Westhoff, L.D.H. Hamer en M. Ynzonides, leden, bijgestaan door mr. R.N.E. Visser als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25

januari 2011.

griffier      voorzitter                     

Deze beslissing is in afschrift op 25 januari 2012 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 Van deze beslissing kan ten aanzien van het niet-ontvankelijk en ongegrond ver-klaarde klachtonderdeel hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

 

 - klaagster

 - verweerder

 - de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

 - de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten;

 en ten aanzien van het gegrond verklaarde klachtonderdeel door:

 - verweerder

 - de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Ver-lenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Dis-cipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl