Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-09-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA3251

Zaaknummer

12-246A

Inhoudsindicatie

Diverse klachten tegen advocaat wederpartijen deels kennelijk niet ontvankelijk bij gebreke van een rechtstreeks belang van een van klagers, deels kennelijk ongegrond. De uitlatingen in een civiele procedure vallen binnen de marges van de aan verweerder toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartijen.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van 10 september 2012

in de zaak 12-246A

naar aanleiding van de klacht van:

1. de heer 

2. mevrouw

klagers

tegen:

de heer mr.

advocaat te Amsterdam

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 13 augustus 2012, door de raad ontvangen op 14 augustus 2012, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan:

Klaagster sub 2, de echtgenote van klager sub 1, is samen met haar broers verwikkeld in procedures tegen haar twee zusters over de nalatenschappen van de moeder en een van de broers van partijen. Verweerder treedt op voor de twee zusters van klaagster sub 2.

In een procedure tot verdeling, die aanhangig is bij de rechtbank, heeft verweerder een conclusie van dupliek in conventie tevens akte in reconventie genomen. In deze conclusie is vermeld:

"Voor het overige kan het zo zijn dat [klager sub 1] veel ondernomen heeft, doch zijn activiteiten hebben met name bestaan uit het indienen van klachten tegen de raadsman van [cliënten van verweerder], die allemaal als ongegrond ter zijde zijn gelegd. Bovendien heeft hij dit volledig voor eigen rekening en risico gedaan zonder ook maar met de erven te communiceren en eigener beweging, op eigen initiatief, zonder daartoe enige machtiging ook maar van wie dan ook te hebben of dit in overleg met de erven te hebben gedaan."

Voorts heeft verweerder in de conclusie vermeld:

"[Klager sub 1] - geen partij in deze procedure - heeft vervolgens de verzekeraar bewogen de post ten aanzien van deze verzekering niet aan het adres van [cliënte van verweerder] te verzenden maar aan een ander adres met als gevolg dat [cliënte van verweerder] de polis kwijt was. Getracht is de betreffende polis, opgebouwd uit ingehouden spaarloon van het salaris van [cliënte van verweerder], aan haar te onttrekken. [Cliënte van verweerder] verwijst naar de overgelegde correspondentie en haar klacht bij het College van Bescherming Persoonsgegevens."

In de procedure heeft in maart 2012 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat een van de zusters voor wie hij optreedt full time in het bedrijf van haar overleden broer werkte.

KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in art. 46 Advocatenwet doordat hij:

1. in de conclusie van dupliek in conventie tevens akte in reconventie ongefundeerde beschuldigingen aan het adres van klager sub 1 heeft geuit door te schrijven:

 "[Klager sub 1] - geen partij in deze procedure - heeft vervolgens de verzekeraar bewogen de post ten aanzien van deze verzekering niet aan het adres van [cliënte van verweerder] te verzenden maar aan een ander adres met als gevolg dat [cliënte van verweerder] de polis kwijt was. Getracht is de betreffende polis, opgebouwd uit ingehouden spaarloon van het salaris van [cliënte van verweerder], aan haar te onttrekken. [Cliënte van verweerder] verwijst naar de overgelegde correspondentie en haar klacht bij het College van Bescherming Persoonsgegevens."

2. hoewel klager sub 1 beschikte over een machtiging van klaagster sub 2 en haar broers in de onder 1 genoemde conclusie heeft vermeld:

 "Voor het overige kan het zo zijn dat [klager sub 1] veel ondernomen heeft doch zijn activiteiten hebben met name bestaan uit het indienen van klachten tegen de raadsman van [cliënten van verweerder], die allemaal als ongegrond ter zijde zijn gelegd. Bovendien heeft hij dit voor eigen risico en rekening gedaan zonder ook maar met de erven te communiceren en eigener beweging, op eigen initiatief, zonder daartoe enige machtiging ook maar van wie dan ook te hebben of dit in overleg met de erven te hebben gedaan."

 

3. tijdens een zitting van de rechtbank Zutphen pertinent onware stellingen heeft ingenomen door te poneren dat de cliënte van verweerder full time werkte, terwijl verweerder al vijf maanden uit hoofde van een brief van het pensioenfonds op de hoogte was van het feit dat zijn cliënte sinds 1997 niet voltijd heeft gewerkt;

4. niet is ingegaan op het voorstel tot nader overleg, dat klager sub 1 na afloop van een zitting in een kantonprocedure in 2010 heeft gedaan en heeft gereageerd met de opmerking dat "[klager sub 1] de laatste zou zijn met wie hij zou overleggen."

BEOORDELING

Ontvankelijkheid

Verweerder heeft aangevoerd dat de klacht reeds als aanvullende klacht is ingebracht in een verzetprocedure (bij de Raad van Discipline bekend onder nummer 11-280A) die klager sub 1 heeft ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline, waarbij een eerdere klacht kennelijk ongegrond is verklaard, zodat klager sub 1 rede niet-ontvankelijk is in de onderhavige klacht. Dit verweer gaat niet op. De klacht die centraal stond in bedoelde verzetprocedure is niet door klager sub 1 ingediend, maar door diens echtgenote en haar broers. Klager trad in die klachtprocedure op als gemachtigde voor de betreffende klagers. Overigens betrof de klacht een ander verwijt aan verweerder, zodat evenmin gesteld kan worden dat klaagster sub 2 niet ontvankelijk is in haar klacht.

Verweerder heeft voorts aangevoerd dat klager sub 1, als aangetrouwd familielid geen partij is bij de procedure die de familie verdeeld houdt, noch daarbij als persoon direct betrokkene is, zodat hij geen eigen persoonlijk belang heeft bij de onderhavige klachten en mitsdien daarin niet-ontvankelijk is.

De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toe komt, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. De klachtonderdelen 1, 2 en 4 betreffen uitlatingen c.q. vermeende uitlatingen van verweerder over het handelen van klager sub 1. In de conclusie van dupliek in conventie tevens akte in reconventie wordt klager sub 1 ook bij naam genoemd. Dat klager sub 1 geen procespartij is in de procedure, is in dit verband niet relevant. De voorzitter acht het daarom voldoende aannemelijk dat klager sub 1 een persoonlijk en rechtstreeks belang heeft bij genoemde klachtonderdelen.

Dit geldt echter niet voor klachtonderdeel 3. Klager sub 1 heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld in welk belang hij rechtstreeks is of kan worden getroffen door de in dit klachtonderdeel aan verweerder verweten gedraging. Dat belang is ook niet gebleken. De voorzitter zal klager sub 1 daarom in dit klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

Beoordeling klacht

De voorzitter stelt voorop dat nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers' wederpartijen heeft te gelden de door het hof van discipline – de hoogste instantie in het advocatentuchtrecht – gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ter onderbouwing van klachtonderdeel 1 hebben klagers gesteld dat verweerder de gewraakte beweringen niet heeft onderbouwd, althans zich zou hebben gebaseerd op een aangifte die zijn cliënte in dit verband zou hebben gedaan. Verweerder heeft dit gemotiveerd weersproken. Verweerder heeft aangevoerd dat hij in de conclusie het standpunt van zijn cliënte heeft weergegeven. Uit een door klagers overgelegde brief van de verzekeraar van 23 februari (waarschijnlijk 2012) kan niet anders worden geconstateerd dan dat er telefonisch een verzoek tot wijziging van het adres van de polis van zijn cliënte is ontvangen. Het gewijzigde adres is het adres van een van de broers van verweerders cliënte. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat deze broer blijkens een uitspraak van de Commissie van Tucht van het Nederlands College van Belastingadviseurs door klager sub 1 werd geassisteerd bij het verrichten van administratieve werkzaamheden. Het is volgens de cliënte van verweerder dan ook niet onaannemelijk dat het verzoek door klager sub 1 is gedaan.

In het licht van hetgeen verweerder heeft aangevoerd vermag de voorzitter niet in te zien dat verweerder, door het vermoeden van zijn cliënte in de conclusie tot uitdrukking te brengen, de grenzen van de vrijheid, die hij heeft om de belangen van zijn cliënte te behartigen op een wijze die hem goeddunkt, heeft overschreden. Klagers waren in de civiele procedure in de gelegenheid zich tegen de stellingen in de conclusie te verweren, hetgeen zij ook hebben gedaan. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Ditzelfde geldt voor klachtonderdeel 2. Verweerder heeft onder verwijzing naar overlegde brieven, een uitspraak van de Commissie van Tucht van het Nederlands College van Belastingadviseurs en een gedeelte van de conclusie van repliek in conventie van de advocaat van klaagster sub 2 aangevoerd dat klager sub 1 zich actief heeft bemoeid met de afhandeling van de nalatenschappen van zijn zwager en zijn schoonmoeder en dat hij zich in dat verband heeft gewend tot allerlei instanties zonder daartoe een volmacht te hebben verkregen van zijn cliënten.

Klagers hebben ten bewijze van hun stelling dat klager sub 1 wel degelijk over een volmacht beschikte weliswaar een volmacht overgelegd, maar deze kan hen naar het oordeel van de voorzitter in dit verband niet baten, nu deze slechts is verstrekt door de twee broers van klaagster sub 2 en overigens slechts ziet op het voeren van tuchtrechtelijke procedures tegen verweerder. Over deze tuchtrechtelijke procedures heeft verweerder evenmin onjuiste uitlatingen gedaan. Het is de voorzitter ambtshalve bekend dat er over het geschil dat de familie verdeeld houdt in de loop der jaren verschillende klachten tegen verweerder zijn ingediend door klaagster sub 2 en/of haar broer(s), waarbij klager sub 1 als gemachtigde heeft opgetreden en welke klachten ongegrond zijn verklaard. De voorzitter heeft dan ook geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder met zijn uitlatingen de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat heeft bij de behartiging van de belangen van zijn cliënten.

Klagers hebben ter onderbouwing van klachtonderdeel 3 een brief van 4 augustus 2011 van het pensioenfonds overgelegd met betrekking tot het arbeidsverleden van een van de cliënten van verweerder. In de brief is met betrekking tot een aantal dienstjaren van de cliënte van verweerder een partimepercentage van 37% vermeld. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat de brief als waarheidsgetrouw voor de omvang van het dienstverband van zijn cliënte kan gelden. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat verweerder met het door hem ingenomen standpunt binnen de marges is gebleven van de hem toekomende vrijheid.

Ten overvloede overweegt de voorzitter dat ook ten aanzien van de klachtonderdelen 2 en 3 geldt dat indien klagers het niet eens zijn met hetgeen verweerder namens zijn cliënten in de civiele procedure stelt, klaagster sub 2 dit als partij in die civiele procedure kan bestrijden en - naar het de voorzitter voorkomt - ook reeds heeft gedaan. Het is niet aan de tuchtrechter om een inhoudelijk oordeel te geven over het civielrechtelijke geschil tussen klaagster sub 2 en de cliënten van verweerder.

Ten aanzien van klachtonderdeel 4 overweegt de voorzitter dat verweerder zich het in zijn mond gelegde citaat niet kan herinneren en dat hij zich ook niet kan voorstellen dat hij zich op die wijze heeft uitgelaten, aangezien de wederpartijen destijds werden vertegenwoordigd door een advocaat met wie hij over een regeling zou moeten overleggen en klager sub 1 daarin dus geen rol kon spelen. Tegenover deze gemotiveerde betwisting hebben klagers onvoldoende gesteld en aannemelijk gemaakt om vast te kunnen stellen dat verweerder de gewraakte uitspraak heeft gedaan. Dit klachtonderdeel is derhalve eveneens kennelijk ongegrond.

Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de klacht, met toepassing van art. 46g Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond dan wel kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 

BESLISSING

De voorzitter

- verklaart klager sub 1 kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 3;

- verklaart de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. Th.S. Röell, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding als griffier op 10 september 2012.

griffier                                                                         voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 10 september 2012 per aangetekende post verzonden aan:

- klagers

en per gewone post aan:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.