Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-07-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3587
Zaaknummer
6227
Inhoudsindicatie
Verwijt onjuiste procespartijen te hebben opgevoerd, onvoldoende informatie te hebben verschaft en excessief te hebben gedeclareerd. Ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 13 juli 2012
in de zaak 6227
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klagers
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ´s Gravenhage (verder: de raad) van 3 oktober 2011, onder nummer R.3514/10,144, aan partijen toegezonden op 6 oktober 2011, waarbij een klacht van klagers tegen verweerder ongegrond is verklaard.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 4 november 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder;
- de brief van de heer X. aan het hof van 5 januari 2012;
- de brief van de heer X. aan het hof van 14 februari 2012;
- de brief van de heer X. aan het hof van 4 mei 2012.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 mei 2012, waar zijn verschenen X. (liquidateur) namens de Klaagster sub 1, klager sub 2 alsmede Y.. Voorts is verweerder verschenen.
2.4 Omdat de appelmemorie slechts was ondertekend door de appellanten 1, 2 en 5, heeft het hof de aanwezige klagers verzocht binnen veertien dagen na de zitting de volmachten tot het instellen van het onderhavige hoger beroep van de appellanten 3, 4, 6 en 7 aan het hof te doen toekomen. X. heeft het hof bij brief van 31 mei 2012 een volmacht van de heer J. doen toekomen in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over klaagster sub 4. Nu bij de volmacht geen bewijs van het bewindvoerderschap van J. over klaagster sub 4 is gevoegd, acht het hof deze volmacht onvoldoende om van een rechtsgeldige volmacht uit te gaan. In genoemde brief van X. meldt deze dat het niet gelukt is de appelanten 3, 6 en 7 te bewegen aanvullende stukken te tekenen. Het hof heeft brieven gedateerd 30 mei 2012 ontvangen van genoemde appellanten waarin zij het hof meedelen dat zij niet op de hoogte waren van het onderhavige appel en daarvoor geen volmacht hebben verleend. Klaagster sub 6 meldt dat zij nooit van de klacht op de hoogte is gebracht. Onder genoemde omstandigheden kan het hoger beroep niet geacht worden te zijn ingediend door de klagers 3, 4, 6 en 7, zodat deze beslissing slechts ziet op de door de klagers 1, 2 en 5 ingediende klacht. Waar het hof hierna spreekt over klagers, bedoelt het hof derhalve de klagers 1, 2 en 5. Voor zover deze klagers het hoger beroep hebben ingediend mede namens de genoemde klagers 3, 4, 6 en 7 worden zij in dat hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
3 KLACHT
In overleg en met instemming ter zitting van de klagers 1,2 en 5 omschrijft het hof de klacht in hoger beroep als volgt:
a. Verweerder heeft ten onrechte de appellanten 3 tot en met 7 als eisers laten optreden in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank Arnhem van 13 augustus 2003.
b. Verweerder heeft onvoldoende voorlichting gegeven over de te volgen marsroute.
c. Verweerder heeft een onduidelijke cliënt verhouding in het leven geroepen.
d. Verweerder heeft ten onrechte geen handelsovereenkomst aangenomen in de onder a. genoemde procedure.
e. Verweerder heeft excessief gedeclareerd.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.2 Verweerder heeft klagers bijgestaan tussen februari 2003 en maart 2007. In deze periode is verweerder wegens ziekte enige tijd afwezig geweest. In de periode van 4 april 2005 tot 6 december 2005 is de zaak van klagers daarom behandeld door een kantoorgenoot van verweerder, mr. S. Ook tegen deze kantoorgenoot hebben klagers een klacht ingediend. Dat betekent dat de klacht tegen verweerder geen betrekking heeft op de periode van zijn ziekte.
4.3 Tijdens het intakegesprek dat verweerder namens klager voerde met klager sub 2, bedrijfsjurist, deelde deze mee dat het de bedoeling was dat namens klaagster sub 1, de stichting die zich – kort gezegd - met schaken bezig houdt, een zogenaamde handelsvordering tegen J.P. c.s. moest worden ingediend. Daartoe hebben klagers 3 tot en met 7 aan klaagster sub 1 een akte van cessie verstrekt. Verweerder is met die opzet niet akkoord gegaan omdat de vordering voortvloeide uit een erfrechtelijk geschil en hij niet het risico wilde lopen in de procedure niet-ontvankelijk te worden verklaard indien hij de procedure alleen op naam van de klaagster sub 1 zou voeren, gelet op haar doelstelling. Verweerder heeft in de periode dat hij voor klagers optrad meerdere malen op zijn kantoor overleg gevoerd met alle klagers.
4.4 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 13 augustus 2003 is de wederpartij, J.P., bij verstek veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 550.000,- aan klagers sub 3 tot en met 7 en aan H.P. J.P. was dit bedrag verschuldigd aan zijn broers en zussen, de klagers 3 tot en met 7, zijn broer H.P. en zijn zus M.D. De vordering is ontstaan als gevolg van de wijze waarop na het overlijden van de vader van betrokkenen, met gebruikmaking van diens voorkeurrecht als pachter, onroerend goed door J.P. te Schiedam is verkregen. Op die grond heeft J.P. een huis gebouwd. Zus M.D. claimde in diverse procedures juridische levering. Los daarvan claimde deze zus ook recht van bewoning, welk recht J.P. niet ongedaan gemaakt wist te krijgen. Het standpunt van J.P. was dan ook dat hij niet met zijn broers en zussen kon afrekenen zolang M.D. op zijn erf woonde, los van het feit dat er geen overeenstemming was over het bedrag dat J.P. uiteindelijk zou moeten betalen. Vervolgens hebben J.P., zijn echtgenote, H.P. en klager sub 2 in overleg besloten dat er een executoriale titel (bij verstek) ten laste van J.P. zou moeten komen, welke titel tot gevolg zou moeten hebben de executie van het onroerend goed, in die zin dat H.P. of één van de door hem beheerste B.V.’s of een derde, het onroerend goed zou verwerven, waardoor bereikt werd dat M.D. van het erf zou moeten vertrekken. Nadat het verstekvonnis werd verkregen zijn er tal van procedures gevoerd en is er door de diverse partijen over meerdere geschilpunten geprocedeerd.
5 BEOORDELING
5.1 De klachtonderdelen a, b en d lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Bij de beoordeling van deze klachtonderdelen stelt het hof voorop dat uitgangspunt is dat een advocaat voor het – in overleg met zijn cliënt – te voeren beleid een ruime vrijheid toekomt en dat in het algemeen een tuchtrechtelijke maatregel eerst geïndiceerd kan zijn indien de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt of adviseert en de belangen van zijn cliënt daardoor kunnen worden geschaad. Naar het oordeel van het hof is daarvan in de onderhavige zaak geen sprake. Uit de appelmemorie blijkt dat verweerder onmiddellijk bij de intake zijn twijfels heeft geuit over de door klager sub 2 bedachte opzet van de procedure en heeft laten weten dat zijns inziens ook de klagers 3 tot en met 7 in de procedure dienden te worden betrokken. Klagers stellen in de appelmemorie: “Stichting (…) (hof: klaagster sub 1) heeft dit betoog altijd de grootste onzin gevonden; naar Nederlands recht kunnen vorderingen in beginsel kunnen worden overgedragen. Zulke overdrachten zijn dan ook in het bedrijfsleven de normaalste zaak van de wereld; voor zulke overdrachten heeft appellant sub 2 regelmatig akten geconcipieerd. Gezien in het verleden opgedane ervaringen hebben wij om gevoelsmatig bepaalde redenen ons akkoord verklaard dat ook de heer H.P. alsmede de appellanten sub 3 tot en met 7 als eisers optraden. Deze akkoordverklaring mag in juridicis niet worden beschouwd als een toestemming omdat wij niet met een met redenen omkleed betoog over alle consequenties van deze methode door mr. (…) (hof: verweerder) zijn voorgelicht. Met name was het niet de bedoeling dat de heer H.P. alsmede de appellanten sub 3 tot en met 7 als cliënten in advocatuurlijke zin gingen functioneren. (Verweerder) is dus toen reeds begonnen onduidelijkheid in de cliëntverhoudingen te creëren. Daarnaast was er ten aanzien van appellanten sub 2 en 4 sprake van onvoldoende wilsbekwaamheid.” Wat er zij van het standpunt van klager sub 2, laatstgenoemde heeft vanaf de aanvang van de rechtsbijstand geweten op welke wijze verweerder de procedure zou insteken en is daarmee namens klaagster sub 1 aan wie de akte van cessie was afgegeven, akkoord gegaan. Dat verweerder onduidelijkheid heeft laten bestaan over de gang van zaken heeft het hof op grond van de stukken niet kunnen vaststellen. Wel stelt het hof vast dat klager sub 2 een ingewikkelde met het erfrecht verweven familieproblematiek heeft willen afhandelen als een simpele handelsvordering. Verweerder is er naar het oordeel van het hof op goede gronden niet mee akkoord gegaan dat alleen klaagster sub 1 als eiseres zou optreden in de beoogde verstekprocedure. De problemen die zijn ontstaan na het verstekvonnis van de rechtbank Arnhem van 13 augustus 2003 kunnen naar het oordeel van het hof op geen enkele wijze aan verweerder worden toegerekend, maar aan de problemen binnen de familie, die zich al vele jaren voortsleepten. Klagers hadden vooraf kunnen bedenken dat de door hen beoogde insteek het nodige stof zou doen opwaaien. Klagers stellen dat sprake is geweest van grove onderschatting door verweerder van de wederpartij. Het hof kan zich daarin niet vinden. Er is eerder sprake van onderschatting door klagers van de juridische mogelijkheden en onmogelijkheden in geschillen met een erfrechtelijke achtergrond die zich in familieverband afspelen. Het hof acht de klachtonderdelen a, b en d ongegrond.
5.2 Ook klachtonderdeel c acht het hof ongegrond. Ter zitting van het hof heeft verweerder onweersproken verklaard dat hij diverse malen alle klagers op zijn kantoor heeft ontvangen teneinde de procedure en een eventueel compromis te bespreken. Verweerder heeft dan ook geen onduidelijke cliëntverhouding in het leven heeft geroepen, maar heeft juist door zijn overleg aan alle eisers in de procedure laten weten dat hij als hun advocaat optrad, met welke gang van zaken klager sub 2 namens klaagster sub 1, zoals hiervoor onder 4.1 overwogen, op basis van de destijds verstrekte volmacht door de overige klagers, akkoord is gegaan.
5.3 Klachtonderdeel e is door klagers onvoldoende onderbouwd. Dit klachtonderdeel is om die reden ongegrond.
5.4 Het voorgaande betekent dat de beslissing van de raad ten aanzien van de klagers 1, 2 en 5 zal worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart de klagers 1, 2 en 5 niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover zij dit hoger beroep mede hebben ingesteld namens de klagers 3, 4, 6 en 7;
- bekrachtigt de beslissing van 3 oktober 2011 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage onder nummer R.3514/10.144.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet , voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, G.J.S. Bouwens en D.J. Markx, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2012.