Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-02-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2500

Zaaknummer

12-036H

Inhoudsindicatie

 voorzittersbeslissing: kennelijk ongegrond

Uitspraak

  Beslissing van 28 februari 2012

in de zaak 12-036H

naar aanleiding van de klacht van:

de heer

klager

tegen:

mr.

verweerder

1.     VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De (plaatsvervangend) voorzitter van de raad van discipline (hierna: "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Haarlem van 1 februari 2012 met kenmerk rm/md/327, door de raad ontvangen op 2 februari 2012, de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken, de brief van verweerder van 9 februari 2012 (met bijlagen) en de brief van klager van 19 februari 2012 (met bijlagen). 

2.     FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op voornoemde stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

Klager is in het verleden bijgestaan door een kantoorgenoot van verweerder in een ontslagprocedure tegen zijn oud-werkgever Deze kantoorgenoot heeft klager ten onrechte geadviseerd dat hij niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp en hem declaraties gezonden voor zijn werkzaamheden.

Klager heeft zich hierover beklaagd bij het kantoor van verweerder, waarna verweerder als klachtbehandelaar namens zijn kantoor contact heeft opgenomen met klager. Inmiddels liep een procedure op grond van kennelijk onredelijk ontslag, waarin een andere kantoorgenoot van verweerder klager bijstond.

In een eerste gesprek tussen klager en verweerder op 1 juni 2010 heeft verweerder erkend dat klager onjuist geadviseerd is over de toevoegingsmogelijkheden, namens zijn kantoorgenoot excuses aangeboden en toegezegd de aan ten onrechte aan klager gedeclareerde bedragen terug te betalen (met de wettelijke rente daarover), met uitzondering van de eigen bijdrage die klager bij een verkregen toevoeging had moeten betalen.

In deze bespreking heeft klager verzocht om vergoeding van EUR 810,24, bestaande uit notariële kosten, gemoeid met het verhogen van de hypotheek op zijn huis (met EUR 20.000), ten behoeve van de bekostiging van de advocaatkosten. Verweerder heeft dit verzoek niet gehonoreerd.

Op 30 augustus 2010 heeft een tweede bespreking plaatsgevonden tussen klager en verweerder (waarbij ook de andere - bij de kennelijk onredelijk ontslag procedure betrokken - kantoorgenoot van verweerder aanwezig was). In die bespreking heeft klager geïnstrueerd de behandeling van zijn dossier te sluiten. Verweerder en klager zijn overeengekomen dat zij tegen betaling aan klager van EUR 500 elkaar finale kwijting verlenen.

Klager heeft in een brief van 7 september 2010 aan verweerder zijn ongenoegen geuit over de bespreking van 30 augustus 2010. Klager stelt dat verweerder hem daarin heeft beschuldigd van oplichting. Ook zou verweerder hebben gezegd dat klager "op zijn Hollands uitgedrukt bezig was om de zaak te naaien". Klager schrijft daarin de indruk te hebben dat verweerder en zijn kantoor van hem af wilden. Bij brief van 9 september 2010 heeft verweerder betwist dat hij klager heeft beschuldigd van oplichting of de suggestie daartoe heeft gedaan.

Bij brief van 6 mei 2011 heeft klager, via de Nederlandse orde van advocaten, een klacht ingediend tegen verweerder. Tijdens het onderzoek van de deken naar aanleiding van de klacht heeft verweerder ook de (bij de terugbetaling van de declaraties ingehouden) eigen bijdrage van klager alsnog terugbetaald.

Naar aanleiding van het dekenstandpunt over de klacht heeft klager opnieuw gecorrespondeerd met verweerder en de deken, waarna verweerder via de deken klager heeft aangeboden om EUR 250 te vergoeden ter afwikkeling van de gehele kwestie. Op 20 januari 2012 heeft klager dit voorstel afgewezen en aanspraak gemaakt op vergoeding van EUR 12.500 aan volgens hem geleden immateriële schade. Op 9 februari heeft klager per mail aangekondigd publiciteit te zoeken voor zijn klachten, bij gebreke van alsnog een tegenvoorstel van verweerder. Verweerder heeft klager bericht geen financieel tegenvoorstel te doen maar wel aangeboden hem kosteloos te adviseren over de appelkansen in de (inmiddels door een andere advocaat gevoerde) kennelijk onredelijk ontslagprocedure. Klager heeft dit aanbod niet aanvaard.

3 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a. hij klager heeft beschuldigd van oplichting;

b. hij de klachtbehandeling onzorgvuldig heeft afgehandeld en klager kennelijk als cliënt van zijn kantoor kwijt wilde. 

 

4 VERWEER

Verweerder voert aan dat hij zijn best heeft gedaan de, door hem als gegrond beoordeelde, klacht tegen zijn kantoorgenoot zo goed mogelijk af te handelen. Verweerder ontkent dat hij klager heeft beschuldigd van oplichting of suggesties in die richting te hebben gedaan. Ook heeft hij klager nooit als cliënt van kantoor willen “lozen”.

5 BEOORDELING

Bij de beoordeling van de klacht neemt de voorzitter in aanmerking dat verweerder uitsluitend als klachtbehandelaar namens zijn kantoor heeft opgetreden en uitsluitend in die hoedanigheid contact heeft gehad met klager. De (interne) klachtprocedure tegen het kantoor van verweerder zag op het onjuiste advies over de mogelijkheid voor klager om gefinancierde rechtshulp aan te vragen en niet over de wijze waarop klager is bijgestaan in de procedures tegen zijn voormalig werkgever.

De voorzitter stelt vast dat het kantoor van verweerder al hetgeen tijdens de ontslagprocedure aan klager is gedeclareerd aan klager heeft terugbetaald, inclusief het bedrag aan eigen bijdrage dat klager verschuldigd zou zijn geweest bij een afgegeven toevoeging, dit alles vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft verweerders kantoor een schikkingsbedrag van EUR 500 betaald aan klager en nadien aangeboden een extra schikkingsbedrag van EUR 250 te betalen. In reactie op dit aanbod heeft klager om vergoeding voor immateriële schade van EUR 12.500 verzocht en gedreigd zijn klacht tegen verweerder in de publiciteit te brengen. Verweerder is op dit verzoek niet ingegaan maar heeft zich wel bereid verklaard om klager kosteloos te adviseren over diens proceskansen.

Ten aanzien van klachtonderdeel (a) overweegt de voorzitter dat de door klager gestelde feiten, waarop het in dit klachtonderdeel bedoelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder is gebaseerd, geenszins zijn komen vast te staan. Tegenover de door klager gestelde feiten staat de betwisting van verweerder. Daarbij stelt de voorzitter vast dat in het gesprek waarin het door klager gestelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen zou hebben plaatsgevonden, een minnelijke regeling tegen finale kwijting tot stand is gekomen tussen klager en het kantoor van verweerder. Deze minnelijke regeling ondersteunt de betwisting door verweerder van de in dit klachtonderdeel bedoelde feiten.

Klachtonderdeel (a) is derhalve kennelijk ongegrond.

Bij de beoordeling van klachtonderdeel (b) stelt de voorzitter vast dat de creditering en terugbetaling van het grootste deel van de declaratie direct in het eerste gesprek tussen klager en verweerder, dat plaatsvond binnen een week na ontvangst van de klacht van klager, is aangeboden en nadien is uitgevoerd. Nadien is met klager een minnelijke regeling gesloten en is een schikkingsbedrag en het restant van de declaraties betaald. Daarmee, zo oordeelt de voorzitter, heeft verweerder in zijn hoedanigheid van klachtbehandelaar naar behoren gehandeld en is de interne klachtprocedure financieel correct afgewikkeld. Dat nadien een aanvullend verzoek van klager tot vergoeding van notariële kosten niet is ingewilligd, respectievelijk een tweede gesprek tussen verweerder en klager eerst na de zomerperiode heeft plaatsgevonden, maakt het oordeel niet anders.  Het klachtdossier geeft voorts geen aanleiding voor het verwijt dat verweerder klager als cliënt van kantoor kwijt wilde, temeer nu verweerder nog aangeboden heeft klager te adviseren over zijn appelkansen. 

Klachtonderdeel (b) is dan ook kennelijk ongegrond.

Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de klacht, met toepassing van artikel 46 g Advocatenwet, als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen.

6 BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. Th.S. Röell, plaatsvervangend-voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 28 februari 2012.

 

griffier                                                                         voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 28 februari 2012 per aangetekende post verzonden aan:

- klager

Op dezelfde datum is deze beslissing in afschrift verzonden, per gewone post, aan:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.