Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-03-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2538

Zaaknummer

11-173A

Inhoudsindicatie

Klacht van curator tegen advocaat en voormalig werkgeefster gegrond zonder oplegging van maatregel. Verweerster heeft de naam van klaagster in een brief aan de voorzitter van de faillissementssector van de rechtbank, gelet op de opzet en bewoordingen daarvan, nodeloos aangetast

Uitspraak

Beslissing van 20 maart 2012

in de zaak 11-173A    

naar aanleiding van de klacht van:

mevrouw mr.

klaagster

tegen:

mevrouw mr.

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 26 mei 2011, met kenmerk 1011-058, door de raad ontvangen op 27 mei 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 januari 2012 in aanwezigheid van klaagster en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor genoemde brief van deken

- de stukken genummerd 1 tot en met 18, genoemd in de inventarislijst bij de brief van de deken.

 

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1 Klaagster is in dienstbetrekking werkzaam geweest bij het kantoor van verweerster. Nadat klaagster haar dienstverband had opgezegd, heeft zij op 1 maart 2010 de dossiers van faillissementen, waarin zij curator was, meegenomen en is zij haar eigen kantoor begonnen.

2.2 Partijen hebben nadien afspraken gemaakt over de financiële afwikkeling van deze faillissementsdossiers. Over die afwikkeling is vervolgens een geschil ontstaan.

2.3 Verweerster heeft in een brief van 27 juli 2010 de voorzitter van de faillissementssector van de rechtbank Amsterdam (hierna ook: de voorzitter) verzocht te bemiddelen in het gerezen geschil. De brief bevat een uitgebreide weergave van verweersters bezwaren tegen de wijze waarop klaagster zich opstelt bij de financiële afwikkeling van diverse lopende faillissementsdossiers en wordt voorafgegaan door een beschrijving van gebeurtenissen die zich volgens verweerster hebben voorgedaan bij het vertrek van klaagster bij haar kantoor.

2.4 Verweerster heeft klaagster niet gelijktijdig afschrift van voornoemde brief gestuurd.

2.5 Klaagster is medio augustus 2010 tijdens een gesprek met de voorzitter van de faillissementssector van de rechtbank op de hoogte geraakt van het feit dat verweerster de voorzitter had aangeschreven. Aangezien de financiële afwikkeling van de faillissementsdossiers inmiddels beter verliep, wenste de voorzitter de kwestie te laten rusten en achtte zij het niet noodzakelijk dat klaagster inhoudelijk op de brief zou reageren. Gevraagd naar een afschrift van de brief, heeft de voorzitter klaagster naar verweerster verwezen.

2.6 Medio oktober 2010 heeft klaagster van verweerster een afschrift van de brief van 27 juli 2010 ontvangen.

2.7 Bij brief van 20 oktober 2010 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerster.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster:

a) zich in een brief van 27 juli 2010 aan de voorzitter van de faillissementssector van de rechtbank Amsterdam op negatieve wijze en feitelijk onjuist heeft uitgelaten over klaagster; en

b) klaagster niet rechtstreeks een afschrift van voornoemde brief heeft toegezonden.

3.2 Klaagster is van mening dat verweerster haar met genoemde brief in een kwaad daglicht probeerde te stellen bij het rechter-commissariaat en dat verweerster haar naam bij de bevoegde autoriteit nodeloos heeft aangetast. Verweerster heeft klaagster de mogelijkheid ontnomen de aan haar adres gemaakte verwijten - tijdig - te weerleggen.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft aangevoerd dat zij de voorzitter van de faillissementssector van de rechtbank telefonisch heeft gesproken over de afwikkeling met klaagster van diverse faillissementen en dat de voorzitter haar vervolgens heeft verzocht de betreffende bezwaren in een brief te formuleren. De voorzitter zou de inhoud van de brief in een gesprek met klaagster bespreken. Verweerster stelt dat, aangezien de brief was gericht aan de voorzitter, zij niet gehouden was een afschrift van de brief aan klaagster te sturen.

4.2 Daarnaast heeft verweerster gesteld dat sprake is van opkomen in faillissement ex artikel 69 Faillissementswet, zodat de rechtbank voor doorgeleiding aan de betreffende curator dient te zorgen.

5 BEOORDELING

 Ad klachtonderdeel a)

5.1 De brief van 27 juli 2010 vangt aan met een uitgebreide en naar het oordeel van de raad onnodige en emotioneel geladen beschrijving van de gebeurtenissen, die volgens verweerster vooraf zijn gegaan aan het vertrek van klaagster bij haar kantoor. De inhoud van de brief is mede gelet hierop niet louter een weergave van een zakelijk geschil tussen verweerster en klaagster, in het kader waarvan verweerster de bemiddeling van de voorzitter van de faillissementssector van de rechtbank inriep.

5.2 Verweerster had zich voor verzending van de gewraakte brief moeten realiseren dat deze, door de wijze waarop zij is geformuleerd, bij de lezer een negatief beeld van klaagster zou kunnen opwekken, terwijl daarmee - in het licht van de door verweerster gewenste oplossing van het zakelijke geschil dat partijen verdeeld hield - geen enkel doel werd gediend. Met de gekozen opzet en bewoordingen van de brief heeft verweerster de naam van klaagster nodeloos aangetast. De raad laat daarbij meewegen dat de brief was gericht aan de voorzitter van de faillissementssector van de rechtbank, waarvan klaagster afhankelijk was voor haar benoemingen als curator in faillissementen. Dat verweerster klaagster door de inhoud van de brief derhalve ook commercieel zou kunnen schaden, heeft zij zich - zoals zij ter zitting heeft toegegeven - niet gerealiseerd, hetgeen zij wel had behoren te doen en haar voorts had behoren te doen besluiten de brief op een zakelijker toon te formuleren. Daaraan doet niet af dat de raad niet heeft kunnen vaststellen dat klaagster daadwerkelijk in haar commerciële belangen is geschaad door het handelen van verweerster.

5.3 De raad acht dit klachtonderdeel in zoverre gegrond.

5.4 Voor zover klaagster aan het klachtonderdeel ten grondslag heeft gelegd dat verweerster zich in de bewuste brief feitelijk onjuist over het handelen van klaagster heeft uitgelaten, oordeelt de raad dat de tuchtprocedure er uitsluitend voor is bedoeld om de grenzen te bepalen van wat een behoorlijk advocaat betaamt en niet om te bepalen aan wiens zijde het gelijk ligt in het onderliggende civielrechtelijke geschil tussen een klaagster en verweerster. Dit klachtonderdeel is in zoverre ongegrond.

 Ad klachtonderdeel b)

5.5 De raad stelt vast dat verweerster in haar hoedanigheid van advocaat en voormalig werkgeefster van klaagster de voorzitter van de faillissementssector van de rechtbank heeft geschreven over de financiële afwikkeling van diverse faillissementsdossiers door klaagster in haar hoedanigheid van curator.

5.6 Anders dan bijvoorbeeld het geval, waarin een advocaat in een lopende gerechtelijke procedure de rechter aanschrijft, zonder van dit bericht gelijktijdig afschrift te verzenden aan de advocaat van de wederpartij, bestaat er geen rechtsregel of tuchtrechtelijke norm die zich in de onderhavige situatie tegen de handelwijze van verweerster verzet. Dat verweerster klaagster geen afschrift heeft gestuurd van haar brief aan de voorzitter, is dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.7 Dit neemt niet weg dat het gelet op de strekking van de brief - een verzoek aan een derde tot bemiddeling in een zakelijk geschil met klaagster - wellevend zou zijn geweest, indien verweerster klaagster direct een afschrift van de brief zou hebben gestuurd.

5.8 De raad acht dit klachtonderdeel ongegrond.

 

6 MAATREGEL

6.1 Verweerster heeft ter zitting erkend dat de brief aan de voorzitter van de faillissementssector van de rechtbank achteraf beschouwd geen zakelijke weergave van een geschil met klaagster over de afwikkeling van faillissementen was, maar onnodig emotioneel geladen. Verweerster heeft ter zitting voorts toegegeven dat zij zich niet heeft gerealiseerd dat zij klaagster met de brief commercieel zou kunnen schaden. Gelet hierop en gevoegd daarbij het feit dat voor herhaling van het klachtwaardige handelen niet behoeft te worden gevreesd, nu verweerster ter zitting heeft meegedeeld dat zij haar advocatenpraktijk zal neerleggen, ziet de raad af van het opleggen van een maatregel.

 BESLISSING

De raad van discipline:

-  verklaart klachtonderdeel a) gegrond voor zover verweerster daarin wordt verweten dat zij zich in de brief van 27 juli 2010 aan de voorzitter van de faillissementssector van de rechtbank Amsterdam op negatieve wijze heeft uitgelaten over klaagster zonder oplegging van een maatregel;

- verklaart klachtonderdeel a) ongegrond voor zover verweerster daarin wordt verweten dat zij zich in de hiervoor genoemde brief feitelijk onjuist heeft uitgelaten over klaagster;

- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond.

Aldus gewezen door mr. H. Brouwer, voorzitter, mrs. A. de Groot, H.C.M.J. Karskens, M. Pannevis en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 maart 2012.

griffier voorzitter                     

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 20 maart 2012 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan voor wat betreft het gegrond verklaarde klachtonderdeel hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerster

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing kan voor wat betreft de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl