Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-09-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA3206

Zaaknummer

12-009A

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat van klaagsters wederpartij. Nadat verweerster door de advocaat van klaagster erop was gewezen dat het door verweerster in het geding gebrachte stuk naar het oordeel van klaagster was vervalst, had verweerster zich niet zomaar – zonder nader onderzoek naar (de echtheid van) het stuk – op het stuk mogen beroepen. Klacht gegrond, waarschuwing.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van 3 september 2012

in de zaak 12-009A

naar aanleiding van de klacht van:

mevrouw

klaagster

tegen:

mevrouw mr.

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 11 januari 2012 met kenmerk GK/JTH 1011-821, door de raad ontvangen op 12 januari 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 25 juni 2012 in aanwezigheid van partijen. Zowel klaagster als verweerster werden ter zitting bijgestaan door hun gemachtigden. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de in §1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de bij die brief gevoegde stukken genummerd 1 tot en met 13 met bijlagen;

- de brief van de gemachtigde van verweerster aan de raad van 22 juni 2012.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1 In verband met huwelijkse problemen hebben klaagster en haar toenmalige echtgenoot (hierna: 'de man') zich medio oktober 2008 tot een advocatenkantoor gewend, van welk kantoor eerst mr. D en nadien mr. G hun zaak heeft behandeld. Bij brief van 16 oktober 2008 heeft mr. D schriftelijk bevestigd partijen te zullen begeleiden bij de voorgenomen echtscheiding. Uit de opdrachtbevestiging blijkt voor zover van belang dat sprake was van een gezamenlijke schuld van partijen van ongeveer € 35.000,- aan de vader van klaagster. Onder leiding van voormelde advocaten is in maart 2009, april 2009 en juli 2009 een drietal concept-echtscheidingsconvenanten opgesteld en aan klaagster en de man gestuurd. Nu partijen er niet uitkwamen, hebben zij zich in september 2009 ieder tot een eigen advocaat gewend. Tussen klaagster en de man heeft vervolgens een echtscheidingsprocedure plaatsgevonden waarin klaagster werd bijgestaan door haar huidige advocaat/gemachtigde, mr. H, en de man door verweerster.

2.2 Voorafgaande aan een pleidooi in hoger beroep op 16 juni 2011 heeft verweerster namens de man op 6 juni 2011 een convenant overgelegd gedateerd 7 augustus 2008, onder welk convenant bij de naam van de man en de naam van klaagster een handtekening staat. Bij brief van 7 juni 2011 heeft mr. H namens klaagster het hof verzocht dit convenant buiten beschouwing te laten, nu het volgens klaagster was vervalst. Als bijlage bij voormelde brief aan het hof heeft mr. H een brief van de voormalige advocaat van klaagster en de man, mr. G, gevoegd, waarin mr. G heeft geschreven dat eerst begin oktober 2008 klaagster en de man zich beiden tot mr. D hebben gewend en dat voor zover haar bekend was, partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de gevolgen van de echtscheiding.

2.3 Ter zitting op 16 juni 2011 heeft verweerster niettegenstaande het voorgaande een beroep gedaan op het echtscheidingsconvenant van 7 augustus 2008. Verweerster heeft tevens namens de man opgemerkt dat partijen na ondertekening van het convenant van 7 augustus 2008 hebben afgesproken dat de inhoud daarvan toch niet als bindend moest worden beschouwd.

2.4 Bij brief van 11 juni 2011 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerster.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan zij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn;

b) zij de verhouding tussen klaagster en de man onnodig op de spits heeft gedreven/drijft door privé e-mails van klaagster aan de man in het geding te brengen en niet met de man, maar met zijn nieuwe partner de 'richting c.q. inhoud van de te verlenen rechtsbijstand' te bepalen;

c) zij zich zodanig heeft gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerster betwist dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld. Ten aanzien van klachtonderdeel a stelt verweerster dat de man immer heeft ontkend – en thans nog steeds ontkent – dat het convenant van 7 augustus 2008 zou zijn vervalst. De man heeft verweerster verteld dat de inhoud van het convenant niet bindend is, omdat partijen zich hierin uiteindelijk toch niet konden vinden. Verweerster stelt geen enkele reden te hebben gehad om aan te nemen dat sprake zou zijn van een onjuist en/of vervalst convenant. Toen verweerster de zaak van (mr. D en) mr. G overnam, heeft zij bovendien geen kopie aangetroffen van eerdergenoemde opdrachtbevestiging van 16 oktober 2008.

4.2 Verweerster heeft bedoeld convenant enkel overgelegd, omdat de gemachtigde van klaagster ten bewijze van een door klaagster ingenomen stelling – te weten dat klaagster en de man een (gezamenlijke) schuld aan de vader van klaagster hadden – een concept-convenant in de procedure had ingebracht. Uit het door de man ingebrachte convenant van 7 augustus 2008 bleek het afwijkende standpunt van de man ter zake, nu in het convenant niet bleek van enige (gezamenlijke) schuld aan de vader van klaagster. In haar pleitnota heeft verweerster bovendien toegelicht dat partijen na ondertekening van het convenant hebben afgesproken dat de inhoud daarvan toch niet als bindend moest worden beschouwd.

4.3 Met betrekking tot klachtonderdeel b stelt verweerster dat zij de privé e-mails van klaagster aan de man slechts heeft overgelegd teneinde daarmee stellingen van klaagster te weerleggen. Bovendien ontkent verweerster contact over de zaak te hebben gehad met de nieuwe partner van de man. Zij heeft uitsluitend met de man contact gehad. Op grond van het voorgaande stelt verweerster niet onzorgvuldig te hebben gehandeld.

5 BEOORDELING VAN DE KLACHT

5.1 De raad stelt voorop dat, nu de klacht is gericht tegen de advocaat van klaagsters wederpartij, heeft te gelden de door het hof van discipline – de hoogste instantie in het advocatentuchtrecht – gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt.

5.2 Bedoelde vrijheid is echter niet onbegrensd. Deze kan onder meer worden ingeperkt, indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen is gehouden de juistheid daarvan te verifiëren. De raad zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a oordeelt de raad als volgt. Hoewel het  echtscheidingsconvenant van 7 augustus 2008 bij nadere bestudering verschillende opmerkelijke kenmerken heeft, is naar het oordeel van de raad niet komen vast te staan dat verweerster, toen zij op 6 juni 2011 voormeld convenant overlegde, wist, dan wel had moeten weten, dat dit zou zijn vervalst.

5.4 Verweerster heeft ter zitting gesteld dat zij het convenant nauwelijks heeft bestudeerd. Bovendien ontvangt verweerster naar eigen zeggen regelmatig van partijen een convenant met opmerkelijke punten en/of hiaten. Verweerster heeft daarnaast uiteengezet dat ook het feit dat de man pas in hoger beroep het echtscheidingsconvenant aan verweerster verstrekte evenmin een reden tot nader onderzoek was, nu ook pas in hoger beroep door (de gemachtigde van) klaagster ten bewijze van de gezamenlijke schuld aan klaagsters vader een concept-convenant is overgelegd. Voormeld verweer heeft klaagster niet ontkracht.

5.5 Nu bovendien niet kan worden achterhaald of verweerster bij de overname van het dossier wel of geen kopie van de opdrachtbevestiging van de voormalige advocaat van de man en klaagster, mr. D, van 16 oktober 2008 heeft aangetroffen, is naar het oordeel van de raad niet komen vast te staan dat verweerster ten tijde van het inbrengen van het convenant op 6 juni 2011 wist, dan wel had moeten weten, dat het convenant (mogelijk) zou zijn vervalst.

5.6 Dit geldt naar het oordeel van de raad echter niet voor het moment dat verweerster ter zitting op 16 juni 2011 een beroep deed op het convenant. Op dat moment was verweerster immers bekend met de brief van mr. H van 7 juni 2011 waarin zij namens klaagster het hof heeft verzocht het echtscheidingsconvenant buiten beschouwing te laten. Als bijlage bij voormelde brief aan het hof heeft mr. H een brief van de voormalige advocaat van de man en klaagster, mr. G, gevoegd, waarin laatstgenoemde heeft geschreven dat klaagster en de man zich pas begin oktober 2008 (gezamenlijk) tot mr. D hebben gewend en dat voor zover haar bekend was, partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de gevolgen van de echtscheiding.

5.7 De raad is van oordeel dat verweerster na het ontvangen van de brief van mr. H, met als bijlage de brief van mr. G, alle reden ertoe had (de echtheid van) het convenant nader te bestuderen. Als verweerster toen het echtscheidingsconvenant beter zou hebben bestudeerd, had zij kunnen opmerken dat een aantal punten uit het convenant hoe dan ook niet juist is. In het convenant staat vermeld dat het stuk onder begeleiding van mr. D is tot stand gekomen. Dit kan niet juist zijn, nu mr. G in haar brief van 7 juni 2011 expliciet heeft medegedeeld dat de man en klaagster zich pas begin oktober 2008 tot het kantoor van mr. D en G hebben gewend. Bovendien ontbreekt een aantal alinea in het convenant en bevat het convenant geen passiva.

5.8 Naar het oordeel van de raad had verweerster op dat moment ook bij de man dienen door te vragen waarom hij een – voor hem – zo gunstig stuk niet eerder (in eerste aanleg) aan haar had verstrekt. Bovendien is de raad niet gebleken dat verweerster van de man een plausibele verklaring heeft gekregen voor zijn stelling dat hij na het sluiten van het convenant afstand zou hebben gedaan van een voor hem zo gunstige overeenkomst. De raad is van oordeel dat verweerster na het ontvangen van de brief van mr. H van 7 juni 2011 met bijlage, onvoldoende nader onderzoek heeft gedaan naar de echtheid van het convenant. Dat de man – zoals verweerster stelt – bleef volhouden, en thans nog steeds volhoudt, dat het convenant echt is, doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de raad had verweerster zich ter zitting op 16 juni 2011 niet zomaar – zonder nader onderzoek – op het echtscheidingsconvenant mogen beroepen. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

5.9 Met klachtonderdeel b beklaagt klaagster zich erover dat verweerster de verhouding tussen klaagster en de man onnodig op de spits heeft gedreven/drijft door privé e-mails van klaagster aan de man in het geding te brengen en niet met de man, maar met zijn nieuwe partner de "richting c.q. inhoud van de te verlenen rechtsbijstand" te bepalen.

5.10 Naar het oordeel van de raad heeft klaagster niet aannemelijk gemaakt dat verweerster de zaak onnodig op de spits zou hebben gedreven door privé e-mails van klaagster over te leggen en de zaak inhoudelijk met de nieuwe partner van de man te bespreken. Klaagster heeft geen enkel bewijs aangedragen voor haar stelling dat verweerster contact over de zaak zou hebben gehad met de nieuwe partner van de man. Bovendien komt het de raad redelijk voor dat verweerster privé e-mails van klaagster aan de man heeft overgelegd teneinde daarmee stellingen van klaagster te weerleggen. Voormeld verweer heeft klaagster niet ontkracht. Klachtonderdeel b is dan ook ongegrond.

5.11 Klachtonderdeel c mist zelfstandige betekenis, nu dit onderdeel is gebaseerd op de onder a en b verweten gedragingen en over die gedragingen reeds afzonderlijk is geoordeeld.

6 MAATREGEL

6.1 Met inachtneming van alle omstandigheden van het geval acht de raad het opleggen van de maatregel van enkele waarschuwing aan verweerster op zijn plaats.

BESLISSING

De raad van discipline:

-  verklaart klachtonderdeel a gegrond;

-  verklaart klachtonderdelen b en c ongegrond;

- legt aan verweerster op de maatregel van een enkele waarschuwing.

 

 

Aldus gewezen door mr. H. Brouwer, voorzitter, mrs. R. Lonterman, A.G. van Marwijk Kooy, M.W. Schüller, A.M. Vogelzang, leden, bijgestaan door mr. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 september 2012.

griffier voorzitter                     

Deze beslissing is in afschrift op 3 september 2012 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster, p/a mr. H

- verweerster, p/a mr. V

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan ten aanzien van het gegrond verklaarde klachtonderdeel hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerster

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Ten aanzien van het ongegrond verklaarde klachtonderdeel kan hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline door:

- klaagster

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl