Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-06-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2012:YA3199

Zaaknummer

12-26

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar in verband met onterechte facturatie voorafgaand aan faillissement gegrond. Verrichtte werkzaamheden niet aannemelijk geworden. Voorwaardelijke schorsing

Uitspraak

Beslissing van  18 juni 2012

in de zaak 12-26

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

de heer mr. Z

in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten te Y.

tegen:

de heer mr. S

gevestigd te Y.

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 7 februari 2012 met kenmerk 1011-9019, door de raad ontvangen op 8 februari 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 23 april 2012 in aanwezigheid van klager, de deken van de Orde van Advocaten en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Bij de behandeling was tevens aanwezig mr. X.  die ter zake van hetzelfde feitencomplex heeft geklaagd. Op die klacht wordt eveneens heden beslist (nr 12-25).

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in 1.1 genoemde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1. tot en met 6. zoals vermeld op de bij de brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1. Verweerder is op 14 december 2010 ingeschakeld als advocaat voor een metaalbewerkingsbedrijf. Dit bedrijf was in financiële problemen. Verweerder stond het bedrijf bij in verband met de inning van een vordering van zijn cliënt.

2.2. Het metaalbewerkingbedrijf betaalde op 22 december 2010 een bedrag van € 2.975 aan verweerder.

2.3. Verweerder stuurde op 3 januari 2011 een factuur naar deze cliënt voor een bedrag van € 12.771,68 in verband met werkzaamheden van juni tot en met december 2010 met de vermelding “inzake metaalbewerking/ reorganisatie”.

2.4. Op 7 januari 2011 betaalde de cliënt een bedrag van € 2.800,- aan verweerder.

2.5. Op 21 januari 2011 betaalde de cliënt een bedrag van € 5.000,- aan verweerder.

2.6. Verweerder stuurde op 25 januari 2011 een declaratie naar zijn cliënt ter zake van honorarium en kantoorkosten voor een bedrag van € 2.671,20. Daarop werd een depot van € 2.500,- in mindering gebracht, zodat een bedrag van € 203, 73 resteerde dat nog betaald moest worden.

2.7. Op 31 januari 2011 vroeg de cliënt van verweerder zijn faillissement aan.

2.8. Verweerder stuurde op 2 februari 2011 naar zijn cliënt een creditnota voor een bedrag van € 12.771,68 voor“werkzaamheden van juni tot en met december 2010”. Tevens stuurde verweerder op diezelfde dag een factuur naar klager voor een bedrag van € 8.088,73. Bij deze factuur werd een urenspecificatie overgelegd ter zake van “werkzaamheden verricht in december 2010 en januari 2011 ten behoeve van een reorganisatie”.

2.9. Op 11 februari 2011 berichtte de curator in het faillissement van de cliënt van verweerder, aan verweerder dat de cliënt van verweerder in staat van faillissement was verklaard en dat uit de administratie van de cliënt van verweerder niet was gebleken dat verweerder daadwerkelijk werkzaamheden ten behoeve van de failliet had verricht. Verweerder werd gesommeerd een bedrag van  € 7.800,- te betalen ten bate van de boedel van zijn gefailleerde cliënt.

2.10. Bij brief van 8 maart 2011 berichtte verweerder aan de curator wel degelijk werkzaamheden ten behoeve van zijn cliënt te hebben verricht in december 2010 en januari 2011 zoals het houden van besprekingen en het adviseren van zijn cliënt. Verweerder stelde van de curator te verwachten dat hij voor de restantvordering zou worden genoteerd als voorlopig erkende crediteur.

2.11. Bij brief van 15 maart 2011 schreef de cliënt van verweerder dat verweerder de door hem gestelde werkzaamheden niet had verricht maar dat verweerder in met hem gevoerde besprekingen het plan had gesmeed een potje te creëren voor juridische bijstand waarvoor een factuur was gestuurd in januari 2011. Deze factuur was op aandringen van verweerder door de cliënt betaald.

2.12. Bij brief van 29 april 2011 heeft klager zich bij de deken van de Orde van Advocaten beklaagd over verweerder.

3 BEZWAAR

Het bezwaar  houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder een declaratie heeft verzonden aan zijn cliënt met een bewust verkeerde omschrijving.

4 VERWEER

Verweerder stelt een voorschotfactuur bedrage van € 12.771, 68 naar zijn cliënt te hebben gestuurd ten hetgeen per abuis niet op de factuur is vermeld. Toen bleek dat het slecht ging met zijn cliënt, en faillissement dreigde, heeft verweerder zijn werkzaamheden bij zijn cliënt gedeclareerd, zodat duidelijk was welke werkzaamheden reeds waren verricht. Verweerder is van mening dat zijn factuur moet worden betaald omdat daarvoor feitelijk werkzaamheden zijn verricht, hetgeen verweerder helaas feitelijk niet kan aantonen. Dit komt omdat zijn werkzaamheden voornamelijk bestonden uit het ten kantore van zijn cliënt voeren van besprekingen. Er is geen mail en briefverkeer geweest omdat in verband met de vertrouwelijkheid van de inhoud van de besprekingen jegens personeel niets van de door hem verrichte werkzaamheden bekend mocht worden. Cliënt stelt nu dat verweerder geen werkzaamheden voor hem heeft verricht, met name omdat zijn cliënt zich in de steek gelaten voelt door verweerder: toen verweerder ten tijde van de faillietverklaring met vakantie was, heeft het kantoor van verweerder de cliënt niet adequaat bijgestaan.

5 BEOORDELING

Bij de beoordeling van de zaak stelt de raad voorop dat de advocaat is gehouden tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden en dat de advocaat geen declaratie mag verzenden in verband met werkzaamheden die feitelijk niet zijn verricht.

Vast staat dat verweerder in januari 2011 een declaratie heeft verzonden naar zijn cliënt met als omschrijving “ werkzaamheden juni tot en met december 2011” terwijl hij in deze periode geen werkzaamheden ten behoeve van zijn cliënt heeft verricht. Vervolgens heeft verweerder op 25 januari 2011 een declaratie naar zijn cliënt gestuurd voor een bedrag van € 2.671,20 en op 3 februari 2011 voor een bedrag van € 8.088, 73, zonder dat verweerder, na betwisting door de cliënt, aannemelijk heeft kunnen maken laat staan aantonen dat hij werkzaamheden heeft verricht. 

Daarmee kan naar oordeel van de raad worden vastgesteld dat verweerder in een situatie waarin faillissement dreigde, declaraties heeft gezonden waarvan niet vastgesteld kan worden dat daartegenover werkzaamheden hebben gestaan. Door dit te doen heeft verweerder niet alleen tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld maar ook het vertrouwen in de advocatuur ernstig beschaamd.

6 MAATREGEL

Zoals gesteld heeft verweerder met zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur in ernstige mate beschaamd. Vanwege de ernst van het feit heeft de raad aan verweerder in verband een tegen hem indiende klacht reeds de maatregel van een voorwaardelijke schorsing opgelegd. Nu ter zake van hetzelfde feit reeds een maatregel is opgelegd, wordt hiermee volstaan.

 BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het dekenbezwaar gegrond,

- verwijst voor de maatregel naar hetgeen in klachtdossier 12/25 is bepaald.  

Aldus gewezen door mr. M.J. Blaisse, voorzitter, mrs. J.A. Holsbrink, F.A.M. Knüppe, G.R.M. van den Assum en B.E. van der Molen, leden van de raad en mr. P.H. Burger als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 18 juni 2012.

griffier voorzitter                     

Deze beslissing is in afschrift op 20 juni 2012 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.