Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-10-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA3402

Zaaknummer

12-212A + 213A

Inhoudsindicatie

Gegronde klacht tegen eigen advocaat. Gegrond dekenbezwaar. Ontvangst van EUR 15.000 in contanten in strijd met Bruyninckx-richtlijnen. Van dit bedrag is alleen EUR 7.000 in administratie opgenomen en in verzoekschrift ex artikel 591a Sv vermeld. Aldus is bedrag van EUR 8.000 buiten de boeken gehouden. Niet tijdige retournering van ambtshalve last tot toevoeging. Onvoldoende advisering na (deels) negatieve uitspraken. Geen medewerking aan onderzoek door deken. Samenhang met 12-146A/147A, 12-148A, 12-200A/201A, 12-202A/203A en 12-206A. Schrapping.

Uitspraak

Beslissing van 30 oktober 2012

in de zaak 12-212A

naar aanleiding van de klacht van

de heer

P/a mr.

en in de zaak 12-213A

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

tegen:

mr.

advocaat te

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 12 juli 2012 met kenmerk 1112-221, door de raad ontvangen op 13 juli 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht en het bezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 18 september 2012, in aanwezigheid van klager, zijn gemachtigde mr. D.R. Changoer, de deken en mrs. H.J.Th. Biemond en S. Burmeister, leden van de Raad van Toezicht Amsterdam. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.1 genoemde brief van de deken alsmede van de in de daaraan gehechte inventarislijst vermelde stukken. 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Verweerder heeft van juli 2004 tot begin 2010 rechtsbijstand aan klager verleend in een strafzaak. Dit is inclusief de door verweerder namens klager gevoerde procedures ex artikel 89 en 591a Sv. Toen deze procedures waren afgerond, heeft verweerder klager meegedeeld niets meer voor hem te kunnen doen.

2.3 Verweerder heeft op 22 juli 2004 aan de moeder van klager een handgeschreven kwitantie afgegeven voor de ontvangst in contanten van EUR 15.000. Op 14 maart en 17 november 2006 zijn per bank bedragen van EUR 7.568,40 respectievelijk EUR 6.307,90 aan verweerder betaald.

2.4 In de procedure na cassatie en verwijzing heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 november 2005 een last tot toevoeging (van verweerder) afgegeven ten behoeve van klager. Ter uitvoering van deze last heeft de Raad voor Rechtsbijstand op 22 november 2005 een ambtshalve toevoeging verstrekt aan verweerder onder nummer 4FJ7737.

2.5 Klager is op 28 februari 2007 vrijgesproken door het Gerechtshof Den Haag, na een geslaagd cassatieberoep en verwijzing naar dit Hof. Het cassatieberoep is niet door verweerder ingesteld, maar door een andere advocaat. Verweerder heeft klager in de behandeling van de cassatie en in de procedure na verwijzing bijgestaan.

2.6 Klager heeft tijdens de duur van de strafzaak 1739 dagen in hechtenis gezeten. Naar aanleiding van een door verweerder ingediend verzoek in de zin van art. 89 Sv van 14 april 2008, heeft klager, bij beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 9 april 2009, ten laste van de Staat een schadevergoeding voor het door hem ondergane voorarrest toegewezen gekregen, ter hoogte van EUR 173.900.

2.7 Verweerder heeft op 11 april 2008 namens klager verzocht om toekenning van een vergoeding ten laste van de Staat van de kosten van rechtsbijstand in zijn strafzaak (in de zin van art. 591a Sv), van EUR 20.876,30. Blijkens het verzoekschrift is dit bedrag door of namens klager betaald met een kasbetaling van EUR 7.000 op 23 juni 2004, een  betaling per bank van EUR 7.560,40 op 14 maart 2006 en een  betaling per bank van EUR 6.307,90 op 7 november 2006. Op 28 oktober 2008 is het totale bedrag aan geclaimde kosten van rechtsbijstand verhoogd tot EUR 29.717,16. Daartoe heeft verweerder bij brief van 28 oktober 2008 het ressortsparket in Den Haag een urenspecificatie toegezonden, waaruit een honorarium van EUR 29.717,16 blijkt.

2.8 Verweerder heeft bij brief van 12 december 2008 een "Ambtshalve Onvolledige last" d.d. 25 november 2008 (afgegeven onder nummer 4HE5800) geretourneerd aan de Raad voor Rechtsbijstand.

2.9 Het verzoek in de zin van art 591a Rv is op 26 maart 2009 en, na aanhouding, op 19 oktober 2009 behandeld in raadkamer. Bij beschikking van 2 november 2009 is het verzoek afgewezen, omdat niet aannemelijk is geworden dat verweerder de toevoeging van 22 november 2005 tijdig heeft teruggezonden aan de Raad voor Rechtsbijstand. Wel heeft het hof billijkheidshalve klager een vergoeding van EUR 540 voor de kosten van rechtsbijstand, gemoeid met het (toegewezen) verzoek in de zin van art. 89 Sv, toegekend.

2.10 In verband met de afwijzende beschikking ex 591a Sv heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld en hem verzocht contact op te nemen met zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. De verzekeraar van verweerder biedt geen dekking voor de door klager ingediende civiele vordering tot schadevergoeding, omdat het bedrag van de vordering valt onder het eigen risico van verweerder op grond van zijn beroepsaansprakelijkheids-verzekering.

2.11 De opvolgend advocaat van klager heeft op 25 januari 2011 het origineel van het dossier bij het kantoor van verweerder opgehaald. Hierin bevond zich onder andere een formulier met daarop vermeld de volgens verweerder door klager betaalde bedragen (hierna te noemen: kasstaat of cliëntenkaart).

2.12 Bij brief van 17 november 2011 met bijlagen heeft de gemachtigde van klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder in het verzoekschrift dat hij namens klager heeft ingediend op grond van artikel 591a Sv ten onrechte een bedrag van EUR 7.000 in plaats van EUR 15.000 heeft opgenomen;

b) verweerder in de procedure op grond van artikel 591a Sv de aan hem verstrekte ambtshalve toevoeging van 22 november 2005 niet tijdig heeft teruggezonden aan de Raad voor Rechtsbijstand. Daardoor heeft het hof het verzoek van klager om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand (nagenoeg geheel) afgewezen;

c) verweerder heeft nagelaten klager schriftelijk (nader) te informeren over hoe te handelen in verband met de uitkomst in de procedure ex artikel 591a Sv en tevens inzake het verkrijgen van een hogere vergoeding van schade als gevolg van strafvorderlijk overheidsoptreden (artikelen 89 Sv en 6: 162 BW).

4 BEZWAAR

4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar de klacht door de deken;

b)     verweerder blijkens een door hem op 22 juli 2004 geschreven en ondertekend betalingsbewijs EUR 15.000 contant van klager in ontvangst heeft genomen, terwijl hij dit bedrag in zijn eigen administratie en in het verzoekschrift ex artikel 591a Sv slechts als kasbetaling van EUR 7.000 heeft vermeld;

c) verweerder in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen heeft gehandeld door een bedrag van  EUR 15.000 in contanten aan te nemen.

5 VERWEER

5.1 Verweerder stelt dat hij de toevoeging van 22 november 2005 tijdig, want voor de behandeling van het verzoek in de zin van art. 591a Sv op 26 maart 2009, heeft teruggezonden aan de Raad voor Rechtsbijstand. De afwikkeling van de aansprakelijkstelling van klager is in behandeling bij zijn verzekeraar.

5.2 Verweerder kan zich - na 8 jaar - niet meer herinneren welke feiten en omstandigheden de ontvangst van EUR 15.000 rechtvaardigden en of destijds overleg is gevoerd met de deken. Hij wijst er in zijn algemeenheid op dat cliënten in de strafrechtpraktijk vaak geen bankrekening hebben of daarover niet kunnen beschikken.

6 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

6.1 Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel, over het vermelden van een te laag bedrag aan (contant) betaald honorarium in het verzoekschrift ex art 591a Sv, neemt de raad in aanmerking dat gedragsregel 23 voorschrijft dat een advocaat is gehouden tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden, zowel jegens cliënten als derden.

6.2 Uit de (door klager bij zijn klacht gevoegde) kwitantie van 22 juli 2004 blijkt dat verweerder een bedrag van EUR 15.000 in ontvangst heeft genomen. Uit een cliëntenkaart van, naar de raad begrijpt, het kantoor van verweerder blijkt een kasbetaling van EUR 7.000 op 23 juli 2004. De raad gaat, op grond van de kwitantie en bij gebreke van een betwisting van verweerder van de juistheid van die kwitantie, uit van de betaling in contanten van EUR 15.000 en van een onjuiste verwerking van het contant ontvangen bedrag in de administratie van verweerder. Verweerder heeft voor dit verschil geen verklaring gegeven. Vervolgens is dit onjuiste (want: te lage) bedrag in het verzoekschrift van 11 april 2008 overgenomen.

6.3 Het in verzoekschrift vermelde bedrag is later, aan de hand van de urenspecificatie en het daarop gebaseerde honorarium, aangepast. Dit laat onverlet dat een aanzienlijke discrepantie bestond (van EUR 8.000) tussen de kwitantie ter zake van de contante betaling op 22 juli 2004 en de eigen administratie (waarop het verzoek in eerste instantie was gebaseerd). Daarmee heeft verweerder zijn gedragsrechtelijke plicht om nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden te betrachten geschonden.

6.4 Zowel het opnemen van een onjuist bedrag in het verzoekschrift als het bestaan van een aanzienlijke discrepantie tussen de afgegeven kwitantie en de verwerking daarvan op de door verweerder bijgehouden cliëntenkaart is tuchtrechtelijk laakbaar.

6.5 Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

6.6 Klager heeft verweerder civielrechtelijk aansprakelijk gesteld voor het feit dat hij niet tijdig de juiste toevoeging heeft geretourneerd, zodat in de procedure op grond van art 591a Sv niet aannemelijk was dat verweerder op betalende basis klager had bijgestaan en de gevraagde vergoeding van rechtsbijstandskosten is afgewezen. Dit klachtonderdeel betreft hetzelfde verwijt als klager verweerder in het civiele geschil maakt.

6.7 Los van de uitkomst van een eventuele civiele procedure dient de raad ter zake een oordeel te geven, nu het verwijt (ook) een tuchtrechtelijk karakter heeft. In de kern komt dit klachtonderdeel er immers op neer dat klager een beroepsfout zou hebben gemaakt.

6.8 De raad stelt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel voorop dat een advocaat een ruime vrijheid geniet bij het te voeren beleid en dat in het algemeen een tuchtrechtelijke maatregel eerst geïndiceerd kan zijn, indien de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert waardoor de belangen van de cliënt worden of kunnen worden geschaad. Van dit laatste is volgens de raad sprake. Immers, uit de beschikking van het gerechtshof van 2 november 2009 volgt dat de afwijzing van het verzoek ex art. 591 a Sv is gegrond op het niet nakomen van een belangrijk voorschrift door verweerder. Dit betreft het voorschrift om tijdig de ambtshalve toevoeging onder nummer 4FJ7737 te retourneren aan de Raad voor Rechtsbijstand en het hof te informeren. Op grond van art. 591 a Sv in samenhang met art. 44 a Wet op de Rechtsbijstand had verweerder, nu hij klager op betalende basis bijstond, de plicht de verstrekte last tot toevoeging tijdig te retourneren aan de Raad voor Rechtsbijstand, ter intrekking daarvan, en tevens het gerechtshof in kennis te stellen van het feit dat hij klager op betalende basis bijstond. Behalve uit genoemde wetsartikelen blijkt dit voorschrift uit een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 september 2007, LJN BC7896 (welk arrest overigens recent herhaald is door de Rechtbank Amsterdam op 9 september 2011, LJN BS8948). 

6.9 Kennelijk is verweerder zich niet bewust geweest van dit voorschrift, althans heeft hij dit om onbekende redenen genegeerd. Aldus heeft hij zijn cliënt blootgesteld aan het aanmerkelijke risico dat het betreffende verzoek zou worden afgewezen en hem de mogelijkheid ontnomen om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand te verkrijgen op grond van art 591 a Sv. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar.

6.10 Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.

Ad klachtonderdeel c)

6.11 Het verwijt van klager dat verweerder hem niet schriftelijk geadviseerd heeft over de uitkomst van de namens klager gevoerde procedure op grond van artikel 89 Sv respectievelijk artikel 591a Sv is door verweerder niet betwist, anders dan met de stelling dat de afwikkeling van de nadien van klager ontvangen aansprakelijkstelling in behandeling is bij verweerders beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

6.12 Ten aanzien van de procedure op grond van artikel 591a Sv stelt klager dat verweerder hem bij of na de ontvangst van de negatieve beschikking op het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand geen uitleg heeft gegeven van de oorzaak en het gevolg van die beschikking. Bij gebreke van een betwisting door verweerder van deze stelling, stelt de raad vast dat verweerder heeft nagelaten mondeling of schriftelijk uitleg te geven. Door dit na te laten heeft verweerder niet gehandeld conform gedragsregel 8, welke een advocaat voorschrijft de cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie. Bovendien bepaalt gedragsregel 11 dat elke advocaat, die bemerkt te zijn tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van zijn cliënt, de cliënt daarvan op de hoogte moet stellen en zonodig moet adviseren onafhankelijk advies te vragen. Verweerder heeft ook die gedragsregel geschonden. Dit levert tuchtrechtelijk laakbaar handelen op.

6.13 Bovendien is de raad ter zitting gebleken dat de afwikkeling van de civiele aansprakelijkstelling door verweerder zelf ter hand genomen moet worden, omdat de door klager gevorderde schade lager is dan het eigen risico van verweerder en dus niet onder de verzekerde dekking van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering valt. Het verweer dat zijn verzekeraar nog doende is met de afwikkeling, waarmee verweerder lijkt te willen betogen dat hij zelf geen rol daarin heeft, gaat derhalve niet op.

6.14 Het klachtonderdeel ziet tevens op een vermeend gebrek aan advisering naar aanleiding van de toewijzende beschikking op grond van artikel 89 Sv. In het verzoekschrift ex artikel 89 Sv licht verweerder toe waarom aan klager een hogere vergoeding (nog nader bij staat op te maken) ex artikel 89 Sv moet worden toegekend dan gewoonlijk wordt uitgekeerd. Een hogere vergoeding is toegewezen. Klager heeft gesteld dat hij - ook na deze beslissing - verweerder had verteld een nog hogere vergoeding te verlangen in verband met de lange duur van de voorlopige hechtenis en de ernstige gevolgen hiervan. Volgens klager zou verweerder kijken naar de mogelijkheden. Nu verweerder dit klachtonderdeel niet heeft weersproken en niet is gebleken van advisering door verweerder over de mogelijkheden om een aanvullende schadevergoeding te verkrijgen, moet de raad ervan uitgaan dat verweerder wel heeft toegezegd daarover te adviseren, maar die toezegging niet is nagekomen. Evenmin is gebleken dat verweerder nadere maatregelen heeft genomen ter effectuering of bewaring van de rechten of vorderingen van klager.

6.15 Het klachtonderdeel is gegrond.

Ad dekenbezwaar sub a)

6.16 Naar aanleiding van het dekenbezwaar over het niet verlenen van medewerking aan het klachtonderzoek door (mr. Biemond namens) de deken, constateert de raad dat verweerder slechts afhoud- en uitstelberichten heeft gezonden. Een kantoorgenoot van verweerder zond een zeer summiere en niet complete reactie op de klacht op 1 juni 2012, ruim vijf maanden na het verzoek van de deken (bij brief van 24 november 2011) om op de klacht te reageren. Op herhalingen (op 4 en 8 juni 2012) van het eerdere verzoek om in de reactie specifiek in te gaan op de kwitantie van 22 juli 2004 en op de discrepantie tussen die kwitantie en de verwerking ervan op de cliëntenkaart, heeft dezelfde kantoorgenoot op 7 en 18 juni 2012 geschreven dat verweerder zich niet meer kan herinneren welke feiten of omstandigheden in 2004 de contante ontvangst van EUR 15.000 rechtvaardigden en dat er ook overigens geen opheldering meer verschaft kan worden.

6.17 Gedragsregel 37 schrijft elke advocaat voor om bij (bijvoorbeeld) een tuchtrechtelijk onderzoek de deken aanstonds alle gevraagde inlichtingen te verstrekken. De deken kan de hem in de Advocatenwet opgedragen taak immers niet naar behoren vervullen indien advocaten hun verplichtingen verzaken om de deken op diens verzoek steeds juist en volledig te informeren.

6.18 Door het gedurende ruim vijf maanden uitblijven van een eerste inhoudelijke reactie en door het - ook na rappellen - niet volledig beantwoorden van de in het tuchtrechtelijk onderzoek spelende vragen, handelt verweerder in strijd met dit voorschrift. De raad rekent dit verweerder zwaar aan, omdat de mededelingsplicht van de advocaat essentieel is voor de werking van het tuchtrecht. Het nalaten van verweerder is tuchtrechtelijk laakbaar en dit onderdeel van het bezwaar is derhalve gegrond.

Ad dekenbezwaar sub b)

6.19 Zoals de raad hiervoor onder 6.3 al heeft overwogen, mogen in de administratie van een advocaat geen (ernstige) discrepanties voorkomen (vergelijk gedragsregel 23). De raad heeft vastgesteld dat in de administratie van verweerder een aanzienlijke discrepantie (van EUR 8.000) voorkomt, door het afgeven van een kwitantie ter zake van de contante betaling van EUR 15.000 op 22 juli 2004 en door de vermelding op de door verweerder gehanteerde interne cliëntenkaart (kasstaat) van een contante ontvangst van EUR 7.000 op 23 juli 2004. Ook ten aanzien van het dekenbezwaar, onderdeel b), oordeelt de raad dat verweerder daarmee zijn gedragsrechtelijke plicht om nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden te betrachten in ernstige mate heeft geschonden. Verweerder heeft klaarblijkelijk EUR 8.000 buiten de boeken gehouden.

6.20 Onderdeel b) van het bezwaar is gegrond.

Ad dekenbezwaar sub c)

6.21 Uit een door verweerder verstrekte handgeschreven kwitantie van 22 juli 2004 maakt de raad op dat verweerder EUR 15.000 contant heeft ontvangen. Ter zitting heeft klager verklaard dat verweerder had verzocht om contante betaling, terwijl zijn moeder, die het geld overhandigde aan verweerder, over een bankrekening beschikte. Bij gebreke van een betwisting door verweerder gaat de raad uit van de juistheid van deze verklaring. Het in algemene zin gevoerde verweer van verweerder, zo al juist en zo al een valide argument, dat cliënten in de strafrechtpraktijk vaak geen bankrekening hebben of daarover niet kunnen beschikken, gaat in het onderhavige geval niet op.

6.22 De raad oordeelt dat het in ontvangst nemen van EUR 15.000 in contanten in strijd is met de, ten tijde van de ontvangst geldende, Bruyninckx-richtlijnen.

6.23 Daartoe stelt de raad stelt het volgende voorop, onder verwijzing naar zijn uitspraak van vandaag in de zaak 12-206A. Artikel 6 van de Bruyninckx-richtlijnen, die in 1995 zijn vastgesteld door het College van Afgevaardigden en die tot 1 juli 2009 golden, bepaalde dat de advocaat in het kader van zijn praktijkuitoefening geen betalingen per kas mocht verrichten of aanvaarden van bedragen hoger dan EUR 11.345 en dat de betaling van zijn honorarium geheel giraal diende te geschieden. In de toelichting op die richtlijnen wordt vermeld dat deze richtlijnen de betrokkenheid van de advocaat bij geld dat is verkregen uit criminele activiteiten of dat voor illegale doeleinden is gebruikt beogen te voorkomen. Zij beogen met name ook een bewustwording binnen de beroepsgroep tot stand te brengen die strekt ter bescherming van de integriteit van de advocatuur. Volgens de toelichting dienen de Bruyninckx-richtlijnen te worden gezien als een nadere uitwerking van de norm van artikel 46 Advocatenwet. De richtlijnen zijn er vooral op gericht aan te geven welke plichten de advocaat heeft bij de aanvaarding van de hem door zijn cliënt gegeven opdracht, met name tot welke mate van onderzoek hij is gehouden, de vertrouwensrelatie advocaat/cliënt daarbij in aanmerking genomen. In de toelichting op artikel 6 staat specifiek vermeld dat van het uitgangspunt dat geldbewegingen giraal plaatsvinden, in bepaalde gevallen afgeweken zou kunnen worden (bijvoorbeeld wanneer sprake is van een onaanvaardbaar hoog incassorisico, wanneer een aangeboden betaling niet wordt aanvaard) onder de voorwaarde dat de advocaat het ontvangen bedrag onverwijld zelf bij de bank stort onder behoorlijke vermelding van de herkomst ervan.

6.24  De raad verklaart daarom ook onderdeel c) van het bezwaar gegrond.

7 MAATREGEL

7.1 Uit het voorgaande volgt dat de klacht en het dekenbezwaar geheel gegrond zijn. Dat, gevoegd bij de ernst van de klacht en het bezwaar, rechtvaardigt op zich zelf een zware maatregel.

7.2 De onderhavige klacht en het dekenbezwaar staan niet op zich zelf. Er zijn immers ook klachten van andere individuele klagers, veelal vergezeld van een dekenbezwaar, welke klachten in de vandaag genomen beslissingen ook allemaal, nagenoeg geheel, gegrond zijn verklaard. De klachten zijn bekend onder de nummers 12-146A, 12-147A, 12-148A, 12-200A, 12-201A, 12-202A en 12-203A. Ook het dekenbezwaar onder nummer 12-206A is vandaag gegrond verklaard, waarbij de raad heeft vastgesteld dat verweerder herhaaldelijk de regels heeft overtreden die voor alle advocaten gelden met betrekking tot: 

- het aannemen van contante betalingen 

- het op peil houden van de vakbekwaamheid 

- het vaststellen van jaarstukken 

- het meewerken aan het wettelijk toezicht door de deken.

7.3 Daarnaast is verweerder eerder tuchtrechtelijk veroordeeld wegens het niet bijwonen van zittingen, het niet voeren van voldoende overleg met zijn cliënt, het niet verstrekken van zowel afrekeningen met betrekking tot betaalde voorschotten als gespecificeerde declaraties (zie Hof van Discipline, 26 januari 2008, nr. 4868) en voor – onder meer - slechte communicatie met zijn cliënt (zie raad van discipline Amsterdam, 11 oktober 2011, LJN YA2047).

7.4 Het beeld dat uit al deze klachten en bezwaren oprijst, laat zien dat de gedragingen van verweerder geen incidenten betreffen maar passen in een patroon van volstrekt onvoldoende besef van verantwoordelijkheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden en met betrekking tot de belangen van cliënten. Zo laat verweerder in het merendeel van de gevallen zijn honorarium contant voldoen, laat hij na facturen te verzenden, specificeert hij niet of niet tijdig zijn werkzaamheden, zijn er onverklaarbare verschillen tussen zijn administratie en afgegeven kwitanties, laat verweerder zich veelvuldig, zonder dat met de cliënt te hebben besproken, vervangen door kantoorgenoten op voor zijn cliënten belangrijke zittingen en betaalt hij ten onrechte ontvangen voorschotten niet terug. Ook heeft hij niet of nauwelijks meegewerkt aan het dekenonderzoek.

7.5 Dat patroon schept tevens een beeld van een advocaat die zich niet bewust is van de verplichtingen die passen bij één van de kernwaarden van de advocatuur, te weten integriteit, welke kernwaarde ook de financiële integriteit omvat. Door stelselmatig zonder dat daartoe een noodzaak is gebleken contante betalingen aan te nemen voor zijn honorarium en, in geval het contante bedragen betroffen van meer dan EUR 11.345 dan wel EUR 15.000, geen overleg met de deken te voeren heeft verweerder de Bruyninckx-richtlijnen en de Vafi overtreden. Daardoor heeft hij die kernwaarde wezenlijk veronachtzaamd en daarmee het aanzien van de advocatuur aangetast. Hij heeft kennelijk, door zich ter zake aan het toezicht van de deken te onttrekken, zijn eigen belangen laten prevaleren boven die van het aanzien van de beroepsgroep.

7.6 Het verweer van verweerder, voor zover aan de raad bekend door de terughoudende opstelling van verweerder en het niet verschijnen ter zitting, versterkt alleen maar deze conclusie. Verweerder weigert immers algehele en prompte verantwoording af te leggen voor door hem ontvangen contante betalingen dan wel adequaat te reageren op door cliënten (en de deken) gestelde vragen over specificaties van verrichtingen. Daarmee geeft verweerder te kennen de bezwaren van de deken en de klachten van klagers niet of amper serieus te nemen en miskent hij de verplichting om te allen tijde zijn financiële verrichtingen geheel te verantwoorden en te voldoen aan alle verzoeken om inlichtingen van de deken.

7.7 De raad constateert dat verweerder stelselmatig artikel 46 van de Advocatenwet  heeft geschonden, in het bijzonder de Vafi, de Verordening op de Vakbekwaamheid en de normen omtrent de zorg voor de cliënt en wat een behoorlijk advocaat betaamt, zoals die zijn uitgewerkt in de gedragsregels. De raad rekent verweerder dit alles zwaar aan, juist omdat van een advocaat mag worden verwacht dat hij zich aan de voor hem geldende regels houdt. En juist van een advocaat mag worden verwacht dat de belangen van zijn cliënt bij hem in goede handen zijn. Zowel het een als het ander raakt de kern van het beroep van advocaat.

7.8 Verweerder heeft het vertrouwen van cliënten ernstig beschaamd en is ernstig tekort geschoten in de zorg die hij hun verschuldigd was. Daarnaast hebben zijn gedragingen het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen schade toegebracht.

7.9 Verweerder heeft geen inzicht getoond in het laakbare van zijn handelwijze. Evenmin geeft zijn gedrag aanleiding om verbetering in de toekomst te verwachten, integendeel. Het feit dat verweerder zijn plicht mee te werken aan de onderzoeken door de wettelijk  toezichthouder, de deken, structureel heeft verzaakt en het feit dat hij in de onderhavige zaak en in de klachtzaken van de andere individuele klagers zonder deugdelijke reden niet op de zitting van de raad van 18 september 2012 is verschenen, rechtvaardigt de vrees dat geen verbetering zal optreden.

7.10 De gegrond verklaarde klachten en bezwaren zijn ernstig en talrijk. Verweerder heeft diverse belangrijke regels overtreden, de belangen van zijn cliënten ernstig verwaarloosd en zich aan het wettelijk toezicht onttrokken. Dit raakt de kern van het beroep van de advocaat. De misstappen van verweerder hebben schade toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur van het publiek en van cliënten in het bijzonder. Verweerder heeft geen inzicht getoond in zijn fouten, heeft niet van eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen geleerd en heeft niet aangetoond dat enige verbetering en wijziging in zijn opstelling is te verwachten. De raad komt dan ook tot de conclusie dat het niet verantwoord is dat verweerder nog langer als advocaat de praktijk uitoefent.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;

- verklaart het dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond;

- legt op de maatregel van schrapping van het tableau, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing.

- beveelt dat deze beslissing (en de gronden waarop zij berust) nadat de beslissing onherroepelijk is geworden met vermelding van de naam van verweerder zal worden openbaar gemaakt door:

• aanplakking ervan in de advocatenkamer van het Gerechtsgebouw te Amsterdam; en door

• plaatsing op de website tuchtrecht.nl gedurende de periode van een jaar.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.A. le Belle, H.C.M.J. Karskens, J.M. van de Laar en B.J. Sol, leden, bijgestaan door mr. L.H. Rammeloo als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 oktober 2012.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 30 oktober 2012 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten 

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl